Met de inhoud van de twee artikels van dit nummer wordt de focus gericht op Amerika, met name op Cuba en de Verenigde Staten. Het gaat om twee gevallen van westers kolonialisme, maar van een totaal verschillende aard, het eerste een zuiver mercantiel project, het tweede een onbaatzuchtig missioneringsproject.
In het eerste artikel van Stan Pannier, ‘Atlantisch Aalst. De broers Carpentier in de trans-Atlantische slavenhandel, 1780-1795’, p. 137-153 opent de auteur een blik op tot nog toe vrij onbekend terrein: de betrokkenheid van de Oostenrijkse Nederlanden in de Spaanse trans-Atlantische slavenhandel. De auteur geeft pittige details en schetst de brede geopolitieke context, die in deze korte samenvatting niet aan bod komen.
Centraal in het verhaal staat François Carpentier, telg uit een Brusselse familie actief in de intercontinentale handel, die in 1747 tot de adelstand werd verheven en in 1761 van Brussel naar Aalst verhuisde en zich vestigde in het kasteel Regelsbruggen (Nieuwerkerken). Nicolas, de vader van François, was schepen in Aalst van 1766 tot vermoedelijk aan zijn dood in 1792. Hij had elf kinderen, waaronder zes zonen, waarvan naast François er nog twee betrokken geraakten in de slavenhandel. De andere sleutelfiguur in het verhaal is de Brusselse bankier-ondernemer Frederik Romberg, van oorsprong een Duitser, die investeerde in internationale handel, waaronder de overzeese slavenhandel, die wegens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) voor een in dit conflict neutrale mogendheid als de Oostenrijkse Nederlanden, plots gunstige perspectieven bood voor snel geldgewin.
De ambitieuze François Carpentier ging in 1780 eerst aan de slag in Blombergs Oostends bedrijf, maar werd kort daarop vennoot van Rombergs nevenbedrijf ‘Romberg & Consors’ met vestiging in Gent, waarvan hij de directeur werd. Carpentier zocht en vond bij de Aalsterse hogere kringen, waaronder Charles-François-Joseph Vilain XIIII ontvanger van het Land van Aalst, het nodige kapitaal om te investeren in zijn bedrijf, met de belofte van hoge winst. De Gentse firma zou acht schepen inzetten voor het verschepen van slaven van West-Afrika naar Cuba, waartoe Carpentier van de Spaanse kroon een concessie verkreeg in 1782.
In 1783 vertrok hij naar Cuba (Havana) om daar het ontschepen en verkoop van de slaven in goede banen te leiden. Drie schepen konden 1215 slaven aan land zetten, die grotendeels aan de Spaanse kroon verkocht werden, die cash betaalde met zilvermunten. Zijn twee jongere broers overleefden door ziekte de overtocht naar Havana niet. Met het einde van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog in 1783 verslechterde de gunstige conjunctuur voor de Spaanse slavenhandel, zodat de afgesproken betalingen door de Spaande kroon uitbleven. François bleef tot 1791 in Havana op zijn geld wachten, trouwde er intussen en keerde kortstondig naar de Nederlanden terug. Na allerlei moeilijkheden vertrok hij in 1792-1795 opnieuw naar Havana om daar de hem nog verschuldigde bedragen te innen. Over het verdere verloop van zijn leven op Cuba – hij was in 1821 nog in leven – heeft de auteur geen gegevens verzameld.
Het tweede artikel is van Marc Van Der Haegen, ‘Een Ninovieter bij de Potawatomi. Een verhaal van François Xavier De Coen, missionaris in Noord-Amerika’, p. 154-170. Francois Xavier De Coen is geboren te Ninove in 1811, in een gezin van 12 kinderen. Zijn vader was brouwer, zijn grootvader stadsontvanger en schepen van Ninove. De grootvader langs moederszijde (de familie Nerinckx) had 14 kinderen, onder wie 3 priesters en drie kloosterzusters. Een van hen, Charles Nerinckx, was priester onder het Franse Bewind en vluchtte om aan vervolging te ontkomen via Engeland naar Amerika waar hij als missionaris actief was in de staat Kentucky. Daar stichtte hij in 1812 de Congregatie van de Zusters van Loretto, die wereldwijd nog steeds bestaat.
Op een rondreis in zijn thuisland wist hij de jonge Pieter Jan De Smet van Dendermonde te motiveren om voor een missionarisloopbaan in de Verenigde Staten te kiezen. Charles Nerinckx die overleed in 1824 was een rolmodel voor zijn neef François Xavier. Die liet zich in 1831 inschrijven in het pas gestichte seminarie van het bisdom Gent en werd in 1837 priester gewijd. Kortstondig oefende hij de functie uit van onderpastoor in Moerzeke en Ronse, maar verliet in 1843 het bisdom om aan de wekroep om missionaris te worden gevolg te geven en naar Noord-Amerika te vertrekken. Daar postuleerde hij bij de jezuïeten in de staat Missouri. Hem werd de taak toebedeeld de missionering bij de Potawatomi-‘indianen’ uit te bouwen, waar voorheen ook Pieter Jan De Smet als missionaris actief was geweest. Naast klassiek parochiewerk onder de ‘indianen’ en apostolaat bij de kolonisten zetten de jezuïeten vooral in op onderwijs. Het leven van François bestond dan ook uit een afwisseling van parochiewerk en schoolactiviteiten.
Zo was hij in 1849 actief aan Saint Louis University in de staat Missouri en in 1857 was hij medestichter van Saint Aloysius Academy in Milwaukee in de staat Wisconsin. In 1854 legde hij in Saint Louis zijn plechtige gelofte van jezuïet af. Tijdens de Burgeroorlog in 1861 tussen de noordelijke Unie en de zuidelijke Confederatie bleven de jezuïeten onpartijdig. De Coen oefende toen opnieuw missioneringswerk uit bij de ‘indianen’ in het vicariaat Kansas.
Het leven van de missionaris was hard, veel afstanden afleggen te paard in het onherbergzame ‘indianen’gebied. Vermoeid en door een longziekte verzwakt, zocht hij 1864 de rust op in Saint Mary’s Mission in Kansas, waar hij plots overleed in de nacht van 16 op 17 juli 1864 en waar hij ook begraven werd. Over zijn dood doet het verhaal de ronde dat op het moment van zijn overlijden een klein ‘indiaans’ meisje in een droom zag hoe de pater naar de hemel opsteeg. Zijn dood werd aan zijn familie meegedeeld in een lange lovende brief van zijn confrater Pieter Jan De Smet aan de broer Charles Louis De Coen, pastoor in Melle. De auteur eindigt met een mild oordeel over het leven van François Xavier De Coen. Hij zette zich edelmoedig in voor zijn idealen binnen de context van zijn tijd. Vandaag is dat oordeel over die missionering vaak negatief, zo werd in 2015 het standbeeld van Pieter Jan De Smet op de campus van Saint Louis University weggenomen als een ongepast relict van het blanke kolonialisme.
Lees ook aandachtig de tekst ‘Onze vereniging en ons tijdschrift in 2026’, p. 175-176. Daarin de mededeling van het bestuur dat na 78 jaar in 2026 de gedrukte versie van ons tijdschrift stopt. Het tijdschrift zelf blijft evenwel voortbestaan in de elektronische op onze website vrij toegankelijke versie. Daarover in een volgende Nieuwsbrief meer.