Deze versie is aangepast voor online gebruik. De originele, vormgegeven versie kan je hier downloaden:

 

Romain John van de Maele

 

Na de Tweede Wereldoorlog heeft de snel stijgende massa huishoudelijk en industrieel afval lokale en regionale overheden voor het voldongen feit gesteld dat het storten ecologisch en economisch niet langer houdbaar was. In deze bijdrage besteed ik vooral aandacht aan de legale stortplaatsen en de protesten tegen het gebruik en misbruik ervan. Wanneer de lokale pers illegale dumpingpraktijken aan de kaak stelde, krijgt  ook dat onderwerp aandacht. Een legaal uitgebate stortplaats betekent niet per definitie dat ze voor de omgeving onschadelijk is. De omgeving bestaat uit de landschappelijke of stedelijke ruimtelijke context, uit de omwonenden, de fauna en de flora. Het storten van vast afval kan tot ernstige – in essentie onzichtbare – bodemverontreiniging leiden. Wanneer voor vervuiling van de ondergrond werd gevreesd, werd daar meestal tegen geprotesteerd, en ook die tegenstemmen ontbreken niet in dit overzicht. Wanneer mogelijk, wordt de lokale situatie vergeleken met de praktijk op andere plaatsen.

Het ‘afvalprobleem’ heeft de voorbije twee eeuwen een extra dimensie gekregen doordat organisch ‘afval’, dat vroeger als mest werd gebruikt (gerecycleerd), door de opkomst van kunstmeststof in de praktijk waardeloos werd en de afvalberg snel deed groeien. In de twintigste eeuw werd door de opmars van kunststofverpakkingen organische en anorganische verpakking gedurende tientallen jaren niet meer gerecycleerd of opnieuw gebruikt als verpakking. Vooral in de tweede helft van de eeuw gebeurde de verdringing van klassieke verpakkingsmaterialen met een nooit eerder geziene snelheid.

Het besef dat plastics en ander recycleerbare grondstoffen apart ingezameld moesten worden, heeft gescheiden ‘afvalstromen’ doen ontstaan, maar gegevens over de evolutie van het Belgisch verpakkingsafval tussen 1998 en 2016 tonen aan dat de hoeveelheid plastics evolueerde van 217.640 ton naar 343.161 ton waarvan slechts 57.030 en 149.034 ton werden gerecycleerd, of 26% in 1998 en 43% in 2016. Het gebruik van glas en de recyclage ervan geeft een veel gunstiger beeld: het steeg van 334.690 ton naar 404.939 ton, waarvan 221.010, respectievelijk 404.939 ton werd gerecycleerd, of een stijging van 66% naar 100%. De totale massa verpakkingsafval steeg van 1.426.360 naar 1.780.492 ton.[1] De evolutie van het verpakkingsafval beantwoordde in de periode 1998-2016 aan de voorspelde tendens, en recyclage alleen zal het probleem van plastics niet oplossen. Van 2000 tot 2017 is de hoeveelheid herbruikbare drankverpakkingen sterk teruggelopen. Afvalverpakkingen vermijden is beter dan verpakkingsmateriaal recycleren, anderzijds is herbruikbaar verpakkingsmateriaal beter dan wegwerpverpakkingen gebruiken waarvan slechts een deel gerecycleerd wordt.

De laatste decennia wordt veel aandacht besteed aan recyclage, en op die manier knoopt men opnieuw aan bij eeuwenoude inzichten.  Dat straat- en huishoudafval – met inbegrip van beer – waardevol waren voor de tuin- en landbouw blijkt uit o.a. de publicaties van O’Neil-Henry, D. Simmons en A. Wickner.[2] Deze auteurs knoopten in hun artikelen aan bij de indrukken van Jean Valjean in de roman Les Misérables (1862) van Victor Hugo. In een Belgische of Vlaamse context wordt de recuperatie van huishoudelijk afval besproken in het werk van G. Hoebeke, J. Van Eeckhout, P. de Graef, en in een artikel van  R. Vermoesen in samenwerking met T. Soens, P. de Graef en J. Van Vaerenbergh.[3]

 

Enkele vroege Aalsterse verordeningen

Zoals de meeste steden boden de straten van Aalst tijdens het Ancien Régime geen fraai uitzicht. In 1729 waren de ‘straeten ongenaekbaar door den modder, aerde en steengruys; de mestrapers leyden het stroye ende afval lankst de straeten om mest te worden.’[4] In 1832, ongeveer een eeuw later, berichtte commissaris Josse van de Meerssche aan de burgemeester dat het onmogelijk was de straten proper te houden ‘aangezien men dikwijls in de straeten, en andere ongeoorloofde plaetsen, mesthoopen en andere vuyligheid’ aantreft, waarvan de oorsprong niet te achterhalen viel.[5] De sluikstorters gebaarden van kromme haas en niemand wilde de buren verklikken. De commissaris stelde voor om een bescheiden reinigingsdienst in het leven te roepen: één inzamelkarretje waarmee twee personen de stad moesten doorkruisen om het afval in te zamelen en naar een bestemde plaats te vervoeren.[6] In 1836 werd een wet van kracht die de eigenaars en huurders verplichtte de straat voor hun pand te reinigen en modder en straatvuil op te hopen op daartoe aangewezen plaatsen. Bij droogte kon het stadsbestuur de inwoners ook opleggen dat ze de straat moesten besproeien. In feite ging het om de bekrachtiging van een reglement uit 1761 dat de inwoners verplichtte ‘dagelyks te kuyschen en te reynigen het wandelpad of bygang voor [hun] huys.’ Hetzelfde reglement verbood ‘uytspringende goeten.’[7]

In 1847 gebeurde het onderhoud der straten door arbeiders, die met de opdracht het gezinskomen wat konden opdrijven. In 1859 waren er 109 straatvegers, meestal arbeiders die nu en dan werkloos waren. Het werk van de straatvegers of mestrapers tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw verliep zonder grote moeilijkheden, maar rond het midden van de negentiende eeuw veranderde de tevredenheid. In 1848 werden 348 inwoners getroffen door cholera, een gebeuren dat er dokter Van den Herreweghe toe aanzette het stadsbestuur op de rol van de openbare hygiëne in de verspreiding van ziekten te wijzen. Toch ging het onderhoud van de straten in de jaren 1850 nog verder achteruit.[8] Een poging om de reiniging door de stad zelf te laten organiseren, mislukte in 1859.  In 1860 nam het stadsbestuur het besluit voortaan de straatreiniging door eigen dienst of door een aannemer te laten uitvoeren, en vanaf 23 april datzelfde jaar werd de inzameling verzekerd door een inzameldienst. Het stadsbestuur liet het volgende bericht publiceren:

 

Het Kollegie van Burgemeester en Schepenen der stad Aelst, brengt ter kennis zyner bestuerden, dat ten eynde de straeten der stad in zuyverheid te houden, van heden af de volgende maatregelen zullen genoemen worden.

Eene mestkar zal in de stad rondryden de volgende dagen van elke week, den Dynsdag en Zaterdag in den namiddag, en den Donderdag van ’s morgens tot den middag en van 1 ure na middag tot ’s avonds.

De inwooners der stad zyn uytgenoodigd zich te voorzien van eenen bak, bestemd om de vuyligheden in te plaetsen, deze bakken zullen aen de deuren der huyzen geplaets[t] of overgeleverd worden aen stads-werklieden by het voorbyryden der mestkar.

Het is verboden de vuyligheden te mengelen met steenen of steengruys.

Deze mestkar zal de volgende straeten en plaetsen doorryden:

De Molenstraet, de Achterstraet, de Vischmerkt, de Stoofstraet, voor en achter de kerk, de Kerkstraet, de Lange Zoutstraet, de Nazarethstraet, de Klapstraet, de Pontstraet, de Brusselschestraat, de Houtmarkt, de Zonnestraet, Het Win[d]molenstraetje, de Hoogstraet, de Korte Zoutstraet, de Keyzerlykeplaets, de Botermerkt, de St. Joorisstraet, de Hoppemarkt, de Nieuwstraet, de Leopoldstraet, langs over de grote Merkt, de Vryheydstraet, de lange en korte Ridderstraat, de Keyzerstraet, de Peperstraet, de Statiestraat, de Zydelingschestatiestraet, de Bischopstraet, de Vaert, de Verkensmarkt, de Vaertstraat, de Graenmerkt, en de Kapellestraat.

In het vervolg zal het politie-reglement aengaende de zuyverheyd der straeten stiptelyk nageleefd worden.

Gedaen en afgekondig[d] ten stadhuyse te Aelst, den 23 april 1860.[9]

 

Amper twee jaar later, op 1 juli 1862, werd het schoonmaken van de straten verpacht.[10] De organisatie van de reiniging door stadpersoneel was een ingreep die de mestrapers ongemoeid liet: zij mochten hun activiteit blijven uitoefenen. De aanpak van de reinigingsproblematiek lokte in 1864 hevige kritiek uit:

 

Gy zult jaerlyks dry duyzend franks helpen betalen, voor het zoogezeyd schoonhouden of kuysschen der straten, gelyk den budget vermeld, en ge ziet hoe de straten liggen! Als de arme mestrapers de straten oppasten, waert gy uwe vuyligheyd kwyt als ge wilde, nu moet ge daer dikwils naer wachten, dan waren de straten zuyver en het en ’t kostte geenen cent aen de stad, en nu kost dien nutteloozen dienst haar 3000 franks, zegge dry duyzend franks! Wy vinden in den budget dat de kosten van onderhoud van het stadspeerd verleden jaer tot vyftien honderd vyf en negentig franks beloopen hebben. Wat heeft dit peerd allemael geëten om rond de vyf franks daegs gekost te hebben?[11]

 

De auteur gaf te kennen dat het minimaal betaalde werk van tijdelijk werklozen die met het schoonvegen van de straten hun inkomen wat verbeterden, gepaard ging met betere resultaten. Maar het waren vooral de kosten, steeds aangeduid in hoofdletters, die de schrijver ontstemden. Een propere stad mocht duidelijk niet te veel geld kosten. Enkele maanden later werden de pijlen nogmaals op het budget gericht en pleitte de krant voor een terugkeer naar het vroegere systeem. De gebudgetteerde uitgaven – 3000 frank – werden als een verkwisting voorgesteld, en de oplossing lag voor de hand:

 

Laet de mestrapers hun brood winnen en schaft die officiële mestrapery af, te meer daer de straten nu niet schooner liggen dan voortyds, getuyge hiervan het verslag van dezelfde liberale regentie, ’t welk in 1849 de volgende regels bevatte: De stadsstraten worden in eenen bestendigen staet van zuyverheyd onderhouden.[12]

 

In 1864 werd een Reglement nopens het reinigen der straten uitgevaardigd, dat op 23 december 1873 door een nieuw reglement werd vervangen. De stad organiseerde zelf de schoonmaak volgens een nieuw schema, maar in 1900 werd de dienst opnieuw uitbesteed.[13]

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er in een van Pieter Daens’ bladen aan herinnerd dat vanaf 1714 slachtoffers van de pest op het Pestkerkhof werden begraven. Dat kerkhof bevond zich in de nabijheid van het later gebouwde treinstation (1852). In 1803 werd het Pestkerkhof omgevormd tot mestplein.[14] In 1962 werd de ligging gepreciseerd: het Pestkerkhof strekte zich uit vanaf de Graanmarkt anno 1962 tot aan het terrein van de Filature du Canal. De wijziging van de bestemming in 1803 werd bevestigd, en er werd aan toegevoegd dat de burgemeester, Egidius van Boterdael, het mestplein in 1804 liet omzomen met een aantal bomen.[15] Een andere bron stelt dat het mestplein op het vroegere Pestkerkhof in  1837 tot stand kwam en een oppervlakte van 28 a 40 ca had.[16]

 

Een stortplaats dicht bij de Grote Markt

De exacte ligging werd vroeger in vage bewoordingen geformuleerd. Volgens Petrus van Nuffel bevond het Pestkerkhof zich aan de Kattestraatpoort, en naast het mestplein was er een watermolen, gelegen aan de Kapellepoort.[17] Het ontwerp van de nieuwe Graanmarkt, opgesteld in het begin van de jaren 1920 en gepubliceerde door Van Geert,[18] verduidelijkt beter dan de beschrijvingen in de verschillende kranten de ligging van het Pestkerkhof of mestplein.

Ontwerp Graanmarkt, grenzend aan het mestplein. © Van Geert, 1988, 56

Dat plein was het beginpunt van een nieuwe straat: de Vaartstraat. Het plan verduidelijkt ook de verwijzingen naar de Kattestraatpoort en de Kapellepoort. De nieuwe straat grensde aan beide zijden aan weiden, en aan de zuidzijde bevonden en bevinden zich nog de nieuwe markt (Graanmarkt) en de Kapellestraat.

De vuilnisbelt bevond zich hoe dan ook dicht bij het stadscentrum. Het later gebouwde station werd ten noordoosten van de nieuwe straat opgetrokken. De Vaartstraat werd rond 1823 aangelegd. Op een straatplan uit de jaren 1970 (schaal 1:14000) blijkt duidelijk hoe dicht de eerste, door de stad aangelegde vuilnisbelt bij het centrum van de stad lag. Een groene cirkel met een straal van 2 cm (= 280 m) en een bruine cirkel met een straal van 3,5 cm (= 490 m), waarvan het middelpunt zich op het kruispunt van de verste hoek van de Graanmarkt en de Vaartstraat bevindt, toont dat de Molenstraat, het later gebouwde stadhuis aan de Grote Markt en o.a. de Kapellestraat binnen een afstand van 280 m waren gelegen. Met een straal van 490 m lagen ook delen van de Lange Zoutstraat, de Hopmarkt, de Pontstraat, de Nieuwstraat, de Ridderstraat, de gehele Kattestraat, de Grote Markt en een groot deel van de wijk rond de Molendries en de dicht bevolkte Hoge Vesten op minder dan een halve kilometer van de stortplaats. Deze omgeving maakte – volgens de indeling van P.M.M. Rymbaut, die op basis van een besluit van 18 Ventôse An VII (9 maart 1799) aangesteld werd om de stad in kaart te brengen – deel uit van het stadsdeel Den Ouden Dender.[19]

De ligging van het eerste mestplein en omringende straten en pleinen.

Hoewel die vuilnisbelt als eerste Aalsterse mestplein na de Franse Revolutie wordt vermeld, werd er in de jaarboeken al in 1781 een stortplaats in het Osbroek vermeld, wat verder van het stadscentrum.[20] Aalst was niet de enige stad met een stortplaats die zich dicht bij het stadscentrum bevond, dat was ook het geval in Brussel. De Brusselse stortplaats aan de open, meanderende Zenne, bevond zich vanaf 1400 in de Bruidstraat, niet ver van de Grote Markt. Het is onmogelijk om in deze bijdrage bij wijze van vergelijking uitgebreid aandacht te besteden aan de situatie in Brussel. Wel het vermelden waard is dat het huis- en straatvuil niet als afval werden beschouwd, en als meststof naar o.a. Nederland werden vervoerd. De verkoop van het afval had naar verluidt een gunstige invloed op de stadsfinanciën: ‘La ferme des boues est un des bons revenus de la ville’.[21] Het afval werd in Brussel, zoals in andere steden, niet alleen opgehaald en naar één stortplaats gebracht, het werd ook gedeeltelijk afgevoerd langs de Brusselse waterlopen en beken.[22]

 

Een tweede vuilnisbelt nabij het stadscentrum

Een andere Aalsterse vuilnisbelt nabij de stadskern was het mestplein aan de Meuleschettestraat. Het werd vanaf 1839 in gebruik genomen samen met een tweede terrein in dezelfde buurt. Het eerste – tussen de Vrijheidsstraat en de Meuleschettestraat – had een oppervlakte van 61 a 60 ca en werd door de stad gehuurd (88.88 frank/jaar), de tweede was 67 a 15 ca groot, en hoewel het in de nabijheid van de Meuleschettestraat lag, is de precieze ligging niet gekend. Er werd alleen vermeld dat het om een meers achter het goed van de heer Bentem ging.[23] In 1854 werd de plaats aangeduid als Meuleschette of Mestpleynstraat. In 1890 werd in een van Pieters Daens’ bladen toegejuicht dat de vuilnisbelt aan de Meuleschettestraat (Koolstraat) ging verdwijnen, de bewoners wachtten met ongeduld op de uitvoering.[24] De geestdrift van de inwoners anno 1890 was begrijpelijk, maar de vreugde ging duidelijk gepaard met enig wantrouwen – de gemeenteraad had immers al in 1863 beslist dat de stortplaats op 1 oktober 1864 gesloten zou worden. Als uitwijkplaats stelde raadslid De Windt een van zijn terreinen voor. Hij had een terrein in de Osbroekstraat dat hij voor 200 frank/jaar aan de stad wilde verhuren.[25] In 1852 werd op het vroegere mestplein in de omgeving van de Schoolstraat en de Nestor de Tièrestraat, die ook Gasmeterstraat, Gassteeg, Gasstraat en Gazometerstraat werd genoemd – een plaats die, zoals al werd vermeld, niet ver verwijderd was van de Meuleschettestraat – de eerste Aalsterse gasfabriek gebouwd.

Toen men er na de eeuwwisseling een nieuwe gasfabriek wilde bouwen, werd daartegen geprotesteerd. In alle andere steden trachtte men gasfabrieken zoveel mogelijk buiten de stadskern en ‘de verzamelde woonhuizen’ te bouwen.[26] Dat de vuilnisbelten in de Meuleschettestraat en de Nestor de Tièrestraat ook vrij dicht bij de stadskern lagen, heeft kennelijk minder protest uitgelokt. Een andere stortplaats die zich niet ver van de Grote Markt bevond, was het mestplein in de omgeving van de Houtmarkt – Pontstraat dat men rond 1850 wenste te vervangen door een stortplaats buiten de Molenstraatpoort.[27] Het mestplein nabij de Houtmarkt werd in 1840 in gebruik genomen en was slechts 1 a 40 ca groot. In dezelfde periode was er ook een stortplaats aan de Hoge Vesten van 25 a 65 ca, maar het is niet bekend wanneer het in gebruik werd genomen.[28] Niet alleen de vuilnisbelt nabij de Houtmarkt moest rond 1850 verdwijnen, ook de stortplaats aan de Hoge Vesten kwam in opspraak en moest volgens het stadsbestuur gesloten worden. Het mestplein aan de Houtmarkt werd daadwerkelijk gesloten, maar de stortplaats aan de Hoge Vesten werd slechts uit gebruik genomen toen in 1852 de spoorweglijn Aalst-Dendermonde werd aangelegd – het tracé liep dwars door de stortplaats.[29] De gemeenteraad besliste de twee stortplaatsen te vervangen door twee nieuwe mestpleinen, maar dat plan werd niet uitgevoerd. Al het afval werd vanaf dat tijdstip op de vuilnisbelt aan de Meuleschettestraat gestort.  Dat de vroege stortplaatsen zo dicht bij de stadskern lagen, roept verwondering op. Men wist reeds in de negentiende eeuw dat het vervoer van straatmest – straatvuil – uit en door wijken die door cholera getroffen waren gevaren inhield. Het vervoer van beer uit getroffen gebieden werd nog gevaarlijker geacht, en beide moesten ‘ontsmet’ worden alvorens ze vervoerd mochten worden.[30]

 

Nieuwe stortplaatsen aan het einde van de negentiende eeuw en klachten in het begin van de twintigste eeuw

In de periode 1889-1900 gingen drie nieuwe mestpleinen open. Het eerste terrein werd vanaf 1 januari 1889 aan de Nieuwstraatpoort in gebruik genomen. Het ging om een meers met canadapopulieren van weduwe Cumont-De Craecke[r]. Er werd een pachtovereenkomst gesloten voor 9 jaar en de huurprijs bedroeg 200 frank/jaar. In de overeenkomst werd bepaald dat de huurder het terrein bij het vervallen van de pachtovereenkomst schoon moest maken. Een tweede terrein was een meers (30 a) van Camiel de Schaepdrijver, gelegen aan de Asserendries. Er werd een overeenkomst gesloten voor een periode van 27 jaar en de huurprijs bedroeg 200 frank/jaar. Ook voor deze overeenkomst gold de plicht het terrein schoon te maken op het einde van de pachtperiode. Tenslotte werd een meers in de Bergemeersenstraat, eigendom van E. van der Smissen, als mestplein geopend op 1 januari 1890. Er werd een overeenkomst gesloten voor 27 jaar en de huurprijs bedroeg 150 frank.[31] Tegen de stortplaats aan de Nieuwstraatpoort werd een collectieve klacht ingediend die door 183 personen ondertekend was. De stortplaats aan de Asserendries werd mondeling aangevochten door een landbouwster die verontreiniging en een waardevermindering van haar eigendom vreesde. Drie eigenaars vreesden de verspreiding van vuilnis en wezen erop dat de weg niet geschikt was voor drukker verkeer waardoor de facto hun gronden als ‘losweg’ zouden worden beschouw. Tenslotte was er een bankier die zich tegen het mestplein kantte, omdat de weg verhard zou worden waardoor de infiltratie van de neerslag onmogelijk zou worden, en voorts vreesde hij dat water van de stortplaats naar andere terreinen kon afstromen. De stortplaats in de Bergemeersenstraat lokte geen reacties uit bij de omwonenden. De stortplaatsen werden vergund, maar het provinciebestuur legde wel een aantal voorwaarden op zoals de aanleg van een gracht rond het terrein en de bewaking van de ingangen.[32]

In het begin van de twintigste eeuw werd het reinigingsbeleid meermaals op kritiek onthaald. Het blad van de socialistische partij klaagde de discrepantie tussen de overeenkomst en de uitvoering van de opdracht aan. Iedere mestkar moest worden bediend door twee werklieden en een voerman, maar in de praktijk werden de karren bediend door twee werklieden. Dat had niet alleen een weerslag op de kwaliteit van het geleverde werk, het betekende ook dat de werklieden meer werk moesten uitvoeren dan overeengekomen was.[33] Tijdens de gemeenteraadszitting van 22 maart 1910 wezen ook de raadsleden De Windt en Verhulst erop dat de lonen van de werklieden niet volstonden, en het beleid zelf werd aangevallen. De Windt somde de kosten van de reinigingsdienst op en kwam tot het besluit dat de stad jaarlijks 16.500 frank aan het schoonmaken van de stad spendeerde, nl. 12.250 frank voor het schoonmaken en onderhouden van de straten, urinoirs en riolen. Ieder jaar werden daar gemiddeld de volgende kosten aan toegevoegd: 1.600 frank voor het onderhoud van riolen en urinoirs, 1.600 frank voor het onderhoud van de straten en 700 frank voor het onderhoud van de wandelplaatsen. Die uitgaven zouden niet eens opvallen, indien de straten enigszins zuiver en goed onderhouden werden, maar ‘ge moet waarlijk bekennen dat de [reinigingsdienst] onder alle opzichten te wenschen laet.[34]

 

Een jaar later luidde de klacht:

 

Tijdens de laatste kermis, en vooral nog den laatsten Zondag, hebben wij talrijke vreemdelingen hooren zeggen: “Maar wat is Aalst toch een vuile stad!” Immers dien Zondag waren de bijzonderste straten in de kuip der stad bedekt met een tapijt van gedroogd paardenstr[ont]! Voorzeker werd die vuiligheid in verscheidene weken nog niet weggenomen.

Den Woensdag nadien in den namiddag lag ’t Statieplein nog bedekt met den afval van ’t vuurwerk van ’s Zondags ’s avonds!

Den Woensdag kwamen wij door eene straat waar de mestkar hare dienstronde kwam te doen. De vuilbakken der huizen waren op de mestkar geledigd, maar de straat zelf had haar tapijt van gedroogden paardenstr… behouden!  Pouah! [35]

 

Van vuilnisbelt naar stadspark

Tijdens de Eerste Wereldoorlog was er veel beweging in de omgeving van het Osbroek. De reden voor de drukte werd als volgt omschreven: ‘In plaats van een stinkend Mestplein, zal men daar hebben een liefelijke en aangename Volkshof [park]. Al ’t omliggende vermeerdert in weerde. Gelukkig gedacht, aldaar het Vrede-Park’.[36] De beheerste vreugde doet niets af van de instemming met de gedaanteverandering, maar de beschrijving getuigd ook van een kleinburgerlijke instelling: de waarde van onroerende goederen in de omgeving van het stadspark zal stijgen. De vreugde is het resultaat van esthetische en economische overwegingen, niet van ecologische bekommernissen. De aandacht voor visuele vervuiling bestond ook in het begin van de twintigste eeuw.

Na de Tweede Wereldoorlog herinnerde Isidoor Hallaert eraan dat het stadspark werd aangelegd in het Osbroek, 19ha ‘woestenijgronden’ waarvan een deel als mestplein werd gebruikt.[37] Het gebruik van die omgeving voor het dumpen van afval kreeg in de loop der jaren veel kritiek. In het begin van de twintigste eeuw werd de omgeving van het ‘oud mestplein’ in het Osbroek – kennelijk zonder veel problemen – gebruikt om er openbare verkopen te organiseren. In juni 1908 werd er hooi en nagras verkocht van de ‘meersen van het Schaliënhuis, achter het oud mestplein, Osbroek’.[38] In 1910 werden op de zelfde plaats de zelfde landbouwproducten aangeboden. In het artikel en de advertenties was sprake van het oud mestplein. Maar ook tijdens het interbellum werd een deel van het Osbroek als vuilnisbelt gebruikt. De wijziging van een deel van het Osbroek in een park, maakte geen einde aan het gebruik van de drassige omgeving als stortplaats.  P. Nellick schreef toen een lange open brief onder de titel De Osbroek in brand. Hij wees erop dat het mestplein aan de nieuwe Parklaan, tegenover de Osbroekstraat, zo hevig stonk dat de inwoners van de straten in de omgeving van de watertoren en de wijk Osbroek het stadsbestuur vroegen om dringend in te grijpen in het belang van de volksgezondheid. Sedert de eerste warme dagen hing er ’s avonds een sterk prikkelende brandgeur. Een van de oorzaken van het brandend huisvuil was naar verluidt brandstichting. Volgens andere bronnen zou de elektriciteitscentrale de schuldige zijn. De rook moest de omwonenden doen geloven dat de asregen niet door de elektriciteitscentrale maar door de vuilnisbelt werd veroorzaakt.[39] Het jaar daarna verscheen een artikel over de stank van het park:

 

Als ons raadslid M. De Stobbeleir er op wees dat den aankoop van den grond op den Gentschen Steenweg (grond palende aan de eigendommen der kinderen Liénart en Van Overstraeten) nutteloos was, dan zegde het schepencollege: “Wij gaan daar en klein park maken. (Die aankoop kost meer dan 100.000 franken). Er moet meer lucht, gezonde lucht zijn, want de huizen staan te dicht bij elkaar.

Wij hebben hier ons groot stadspark. Daarachter is nu een mestplein gebracht (ophooging van grond afgestaan door M. Gustaaf Moyersoen, omdat al wat er neven komt bouwgrond zal worden). Alle vuiligheid en verpestende uitwerpsels worden er aangebracht en in brand gestoken.

Inwoners, is het u nog niet voorgekomen alsof het alle dagen brand[t] en dat de stank, volgens de wind blaast, u overvalt in alle straten van de stad. Dat komt van ons luchtig stadspark. G’en moet niet vragen wat het is voor de menschen die daar rond wonen.

Reklameeren of sakkeren helpt niet want dien boulevard moet opgehoogd zijn in eenen bepaalden tijd zooniet moet de stad nog schadeloosgelden betalen aan M. Gustaaf Moyersoen. (Hoe nijger het stinkt hoe beter dus).

In hunne bladen zitten de socialisten en fronters op den nek van de katholieke schepen van Openbare Werken. Nu niet, want zij hebben er allemaal schuld aan. In het schepencollege of in den gemeenteraad zwijgen zij en nemen zij elkanders verdediging.[40]

 

In 1927 had Gustaaf Moyersoen grond geschonken die opgehoogd moest worden om er een dreef van 30 m breedte te kunnen aanleggen. Die dreef moest de Parklaan met het einde van het stadspark verbinden. De nogal hobbelige weg die ik me herinner werd heraangelegd en in 1975 officieel geopend als Parkdreef. Later werd de naam gewijzigd in Frans Blanckaertdreef.[41] Dat de dreef – met sluikstorten in de jaren 1960 en 1970 aan de rechterzijde vanaf de Parklaan – zonder meer in bouwpercelen kon worden gewijzigd, is niet aangetoond, maar bij de uitbreiding van de parkomgeving na de Tweede Wereldoorlog heeft de stad veel terreinen aangekocht van de familie Moyersoen: onder andere 1 ha 54 a 10 ca van Paul Moyersoen en de weduwe van Gustaaf Moyersoen, 9 ha 23 a 30 ca weilanden en bos van Paul Moyersoen-Coppieters , 25.744.270 frank, en 27 ha 28 a 15 ca van Thérèse Coppieters, weduwe van Paul Moyersoen, Gustave en André Moyersoen, 14 miljoen frank.[42] De aankoop van het laatst vermelde terrein gebeurde in het kader van het Bijzonder Plan van Aanleg waarbij de gronden de bestemming natuurreservaat had gekregen.

De verwijzing naar het verhogen van lager gelegen, zompige terreinen om die later te kunnen verkavelen, was niet ongegrond. Dezelfde strategie heeft jarenlang het uitzicht van de lagergelegen weiden langs de Albrechtlaan bepaald. De Albrechtlaan werd immers aangelegd ‘dwars door de moerassen van de Bergmeersen.’[43] De stortplaats in het Osbroek werd in 1931 in een proces-verbaal gedefinieerd als een streep grond toebehorende aan Moyersoen. De stad mocht er vuilnis storten ‘om een dreef te maken naar het kasteel van Moyersoen dwars door de Osbroek. Het stort werd druk ‘bezocht’ door werklozen op zoek naar vodden en hout.’[44] Eigenaars van lager gelegen, vaak zompige terreinen riepen de Aalstenaars in de krant op om steengruis en aarde – maar geen vuilnis – te storten op duidelijk omschreven plaats: (a) op de gewezen blekerij van Leo Leirens aan de Brusselsesteenweg, tussen de fabriek van de heer Lejeune en de spoorweg, en (b) op het Kerrebroek, ‘in de rottering voorbij den bareel langshenen den ijzerenweg en de weg naar het sas van Lede.’[45] In 1929 liet de Boerenbond aan de inwoners weten dat ze hun overbodige grond en steengruis op zijn terrein aan de Tragel mochten storten.[46] De oproepen waren duidelijk, maar de verleiding om ook vuilnis te storten werd door de advertenties wellicht in de hand gewerkt. Niet alleen natuurlijke en privaatrechtelijke rechtspersonen maakten gebruik van afval om hun terrein ‘op te hogen’, ook de stad deed dat. In 1818 werd zelfs organisch afval gebruikt om de grachten aan de Sterrevesten – in de nabijheid van de Houtmarkt – te dichten.[47]

Het stadspark in een vroeg stadium met op de achtergrond de Parklaan.

 

Sluikstorters en gereglementeerde stortplaatsen in Mijlbeek

Een jaar voor het eerste mestplein – het omgevormde Pestkerkhof – in de Aalsterse kranten werd vermeld, werd in de gemeenteraad aandacht besteed aan de relatie tussen het mestplein en tyfus. Baron de Béthune wees op de wijken die het met slecht water moesten stellen en een mestplein zoals bij de kerk in Mijlbeek. Dokter Bauwens bevestigde dat tyfus wordt veroorzaakt door vervuild water, slijkpoelen en mestputten. Op sommige plaatsen werd veel te dicht bij de woningen konijnenmest bewaard. Schepen De Wolf stelde dat de stad meer aandacht zou besteden aan het reinigen van de straten, en benadrukte dat er in Mijlbeek helemaal geen mestplein was. Hij voegde eraan toe dat men het nodige moest doen om te voorkomen dat er nog vuilnis werd gestort langs de Brusselsesteenweg. Baron de Béthune antwoordde dat er langs de Brusselsesteenweg niet langer afval werd gestort. Schepen De Wolf repliceerde dat hij drie maand eerder zelf had vastgesteld dat er nog altijd vuilnis gedumpt werd.[48] Ongeveer zeven jaar eerder werd er alleszins vuilnis gestort aan de Brusselsesteenweg. Er verscheen toen een oproep om het mestplein te doen verdwijnen, want het verspreidde ‘de vuilste en meest ongezonde dampen, reuken en uitwasemingen.’ De schrijver vroeg zich af, of er een besmettelijke ziekte moest uitbreken om het stadsbestuur tot kordaatheid te bewegen.[49] In 1911 werd er geklaagd over ‘het smerig rot mestplein van Mijlbeke.’[50]

Het in het begin van de negentiende eeuw vaak besproken mestplein was duidelijk een plaats waar mensen illegaal afval dumpten. Dat sluikstort werd ‘bezongen’ in het lied De Barakken te Mijlbeek: ‘In Mijlbeek tegen de kerk op ’t groot mestplein / Waar de barakken allemaal geplaceerd zijn.’[51] In 1911 verscheen een Brief uit Mijlbeek over dat mestplein. De schrijver haalde uit naar Baron de Béthune die niets gedaan had om het probleem aan te pakken. Om het sluikstorten een halt toe te roepen, had de onderpastoor laten weten dat hij – omdat de politie te laks was om op te treden – zelf de rol van politieman ging opnemen om op die manier het storten effectief te verbieden en uit te sluiten. Aansluitend bij de klacht, signaleerde de Liberale Partij dat zij er in de gemeenteraad vaak gepleit had om het ‘stinkend mestplein rond de kerk’ te doen verdwijnen.[52]

Niet ver van de kerk verwijderd, ongeveer ter hoogte van de veel later gebouwde bloemenveiling Flora (in de rechterbovenhoek van vak 23, Illustratie 4), ligt de Bergemeersenstraat, en daar bevond zich in het begin van de twintigste eeuw een erkende stortplaats. Zoals o.a. de Werfplaats was de Bergemeersenstraat bij slecht weer bijna ontoegankelijk – in een blad van Pieter Daens werd de straat als een ‘modderrivier’ omschreven, de huizen waren er moeilijk schoon te houden en de vrouwen vreesden voor de verspreiding van ziekten. Pieter Daens was van oordeel dat de mestpacht haar werk niet naar behoren deed.[53] Dat de straat ook aan een vuilnisbelt grensde, zal de hygiëne niet hebben bevorderd. In 1910 had Daens al zijn peilen op het stadsbestuur gericht om aandacht te vragen voor andere slecht onderhouden straten: ‘Oei, welke vuile morrasserij aan Vaart, IJzeren-Brug, Oud-Kerkhof en Kerrebroek! Hoe wreed slecht ligt Aalst gekalseid! En men spreekt van nieuwe Bolvaars, terwijl de oude op Mijlbeek daar ligt als een kostbare wildernis. Men weet de tijd niet te noemen dat daar gebouwd werd. Nieuwe Bolvaars![54] Die oude ‘boulevard’ – de Albrechtlaan – lag heel dicht bij de Bergemeersenstraat zoals duidelijk blijkt uit het plan waarmee het gemeentebestuur in maart 1900 het nieuwe kwartier rond de kerk van Mijlbeek heeft aangeprezen. De Bergemeersenstraat bevindt zich ongeveer in het midden links en loopt door tot aan de Moorselbaan. De omgeving rond de kerk heeft als sluikstort vaak reacties uitgelokt. Tussen de Bergemeersenstraat en de Albrechtlaan, de straat die in het verlengde van de kerk ligt, werden na de Eerste Wereldoorlog houten noodwoningen opgetrokken (barakken): gelegen in de Bergemeersenstraat en aan het O.L.-Vrouwplein – het plein bij de kerk.

De nieuwe kerk en de omliggende verkaveling. Nieuwe laan tussen de Brusselsesteenweg en de Moorselbaan, de Albrechtlaan (De Denderbode, 18.02.1900, 3).

 

In 1902 werden op het terrein van de vuilnisbelt in de Bergemeersenstraat 35 ‘goed geteerde’ loten koemest te koop aangeboden. De loten lagen ter beschikking op het ‘Mestplein, Aalst Mijlbeke, Bergemeerschen.’[55] Het jaar daarvoor werd daar met verwijzing naar dezelfde stortplaats snoeihout aangeboden.[56] In beide gevallen was de stadsvuilnisbelt een schakel in een recyclageproces waarvan het belang wordt onderstreept in heel veel historische bijdragen.

In Aalst heeft vooral Pieter Daens (in real time) vaak gepleit voor het gebruik van straat- en huishoudafval. In de bladen De Werkman en Het Land van Aelst benadrukte hij dat er geen sprake moest zijn van afval. Wanneer stadsbeer niet systematisch werd gebruikt in de land- en tuinbouw beschouwde hij dat als een economisch verlies.  De beer had een mestfunctie, en het snoeihout werd vooral gebruikt als steun voor erwtenplanten. Dat recyclage niet onbelangrijk was, blijkt ook uit het besluit om de tarieven voor het vervoer van o.a. slib en vuilnis uit de steden, bestemd voor het verbeteren van akkergrond, te verlagen. Op die manier werd het economisch aantrekkelijker om het ‘afval’ te laten vervoeren naar landbouwbedrijven.[57] Straatvuil of straatmest werd zowel lokaal gerecycleerd als over langere afstanden vervoerd. Het straatvuil van Brussel werd op het eind van de negentiende eeuw naar de Kempen vervoerd om daar de zanderige gronden vruchtbaar te maken.[58] In 1888 werden in de Osbroekstraat veertig loten gezuiverde straatmest te koop aangeboden, elk ongeveer tien karren groot – anders gezegd een ‘afvalberg’ van ongeveer 400 karren.[59] Straatmest en stadsmest (waar straatmest deel van uitmaakte) werden over relatief grote afstanden vervoerd met paard en kar en per binnenschip. Langs de Dender bereikte de stadsmest verder afgelegen gemeenten zoals Voorde, Viane, Smeerebbe-Vloerzegem en Moerbeke.[60] Het ‘afval’ kreeg echter steeds meer concurrentie van chemische meststoffen – in Aalst aangeboden door de Fabriek van Ammoniakzouten en Superfosfaten Achilles Eeman – en van guano uit Peru. De fabriek van Eeman gebruikte de begrippen kunstguano en scheikundige vetten. De guano uit Peru werd aangeprezen voor de tuinbouw. De meststof zou volgens een advertentie beter geweest zijn dan straatmest, beer, slootmest en gelijkaardige afvalstoffen en was vanaf 1856 verkrijgbaar bij twee Aalsterse handelaars.[61]  Daar bleef het niet bij, er werden snel nieuwe aanvragen ingediend om guano te mogen opslaan. De doorbraak van guano viel samen met de achteruitgang van de activiteiten der mestrapers. Het spel van vraag en aanbod deed de prijs van straatmest dalen en maakte de activiteit van de mestrapers economisch minder aantrekkelijk.[62]

Er werden wel meer afvalproducten buiten de afvalstroom gehouden: draf, afval van granen waaruit bier is gebrouwen, werd toen ik bij mijn grootouders woonde bij de brouwerij Zeeberg nog altijd opgehaald door landbouwers die de draf als veevoer gebruikten. De as van steenkolen, in het Aalsterse dialect schramouille, werd vaak gebruikt om een tuinpad droog te houden, maar het werd soms ook verzameld om er de nog brandbare sintels uit te halen. Een zestienjarig meisje dat ervan beschuldigd werd geld te hebben gestolen bij de pastoor in het begijnhof, gaf niet alleen de diefstal toe, ze vertelde ook dat ze ’s morgens in het begijnhof schramouille ging ophalen.[63] Een andere diefstal was wellicht mogelijk omdat een bewoonster van de Bergemeersenstraat haar huis had verlaten om schramouille te gaan rapen.[64] Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de as van steenkolen, afkomstig uit fabrieken, weggevoerd naar een stortplaats in het Osbroek, waar ‘schramouillekrabbers’ er de beste sintels gingen uitrapen.[65] Afval is een betrekkelijk begrip, vooral in tijden van nood. Louis Paul Boon herinnerde aan die praktijk in Hij was een zwarte en andere reportages: ‘Het mestplein wordt altijd grooter. En de krabbers, die met een haak en een zak onder hun knieën schramoelie zoeken, zijn een leger, dat immer voorwaarts rukt – zich immer voorwaarts schart.’[66]

In Mijlbeek zijn er nog andere erkende stortplaatsen geweest. Toen ik in de periode 1956-1958 met mijn grootmoeder wekelijks vanaf de Brusselsesteenweg onder de bomenrijen van de Albrechtlaan naar de Moorselbaan wandelde om er inkopen te doen, liepen we ter hoogte van de verdwenen spoorlijn naar Mortsel-Kontich (Spoorlijn 61) voorbij een altijd smeulende vuilnisbelt aan de rechterzijde van de weg. Wellicht was de rook toe te schrijven aan spontane ontbranding, of aan contact met nog warme as van steenkool. In 1953 wees de burgemeester de inwoners van Aalst erop dat ze enkel op woensdag- en zaterdagnamiddag zelf huisvuil op de vuilnisbelt aan de Albrechtlaan mochten storten. Er zou streng toezicht worden uitgeoefend.[67]  In dezelfde periode bleven ‘vuilnistreinen’ die het huisvuil van Brussel naar Serskamp vervoerden in het goederenstation Aalst-Oost staan tot ze naar Serskamp door konden rijden. Op warme dagen zorgde dat wel eens voor geuroverlast.[68]

In 1957 werd het laatste deel van de spoorlijn (Aalst-Moorsel) gesloten, maar de rails werden niet onmiddellijk verwijderd. In die omgeving werd later een villawijk aangelegd, het Baron Romain Moyersoenpark. Wat verder werd de Zwembadlaan in gebruik genomen. Die nieuwe weg, die de Albrechtlaan met de Bergekouter verbindt, is nog niet op het stratenplan aangeduid. De villawijk bevindt zich onderaan rechts. In Geschiedenis der straten van Aalst wordt er een mestplein vermeld in de periode 1925-1930 ‘aan het einde van de Albrechtlaan, in de omgeving van de kerk.’[69] De auteur heeft de ligging van de stortplaats helaas niet nader gepreciseerd.

Een andere stortplaats op de rechteroever bevond zich aan de Mestpleinstraat. In 1866 werd de stortplaats in de omgeving van de Hertshaag gesitueerd, een toponiem dat vermoedelijk op aangespoelde grond langsheen een waterloop en bosjes van laagstammig hout […] tegen lage meersen aan de waterkant’ wijst.[70] De omgeving werd ook Karbonnadestraat genoemd, een plaats waar zich 24 kleine arbeidersbewoningen bevonden. Die werden in 1888 afgebroken en de percelen werden verkocht als bouwgrond. Daaruit ontstonden de Borluutstraat, Violettestraat en de Hertstraat of Hertshage.[71] Zoals andere laag gelegen stroken langs de rivier of beken werd het huisvuil gebruikt om het terrein te verhogen. Opvallend is dat de vuilnisbelt in gebruik was op het ogenblik dat er 24 kleine arbeiderswoningen stonden. Toen de huizen in 1888 tegen de vlakte gingen, was het terrein kennelijk voldoende opgehoogd om het te verkavelen voor nieuwbouwwoningen.

 

Mestplein als metafoor

In 1891 geleek de Geraardsbergsessteenweg op een mestplein met stinkende vuilnishopen. De schrijver van het bericht vroeg zich af, of de wijkagent zijn reukzin verloren had.[72] Een halve eeuw voor Vies Oilsjt de wanpraktijk aan het Oud Hospitaal aan de kaak stelde, verscheen een oproep aan de schepen van openbare werken om het mestplein in de omgeving van de huizen in de Ververijstraat te doen verdwijnen.[73] In de hier vermelde klachten werd het begrip mestplein duidelijk als metafoor gebruikt. Dat was ook voor de eeuwwisseling het geval, toen men het zoeklicht op een wijk richtte die den Congo werd genoemd. Ook daar was er een mestplein met een soms ondraaglijke stank. De warme dagen zouden vergisting en verrotting in de hand werken, waardoor zich besmettelijke kiemen konden verspreiden.[74] Het ging om de Postweg en aanpalende straten, een straat die begon aan de Geraardsbergsestraat en eindigede aan de het nog bestaande Burgemeesterplein.[75] Een andere klacht in verband met het als metafoor gebruikte begrip mestplein gold de houding van het stadsbestuur. In 1930 werd gesuggereerd dat het inzetten van het personeel van de reinigingsdienst klassenafhankelijk was. Er werd gesteld dat de nieuwe laan tussen de Bredestraat en de Oude Dendermondsesteenweg een ‘mestplein’ mocht blijven, want daar woonden ‘maar arbeiders’ – op de ringlaan aan het Park werd dat voorkomen.[76]

 

Na de Tweede Wereldoorlog

Tijdens het interbellum – in maart 1938 – heeft het stadsbestuur besloten de reinigingsdienst zelf te organiseren en te motoriseren, en dat ging gepaard met specifieke eisen aan de bevolking: ze moesten zich vuilnisbakken aanschaffen waarvan de afmetingen 60/50/40 cm niet overtroffen.[77] Dat was slechts één aspect van de huisvuilinzameling – na het inzamelen moest het afval ook gedumpt worden. Dat aspect was onlosmakelijk verbonden met het begrip vuilnisbelt. Het begrip vuilnisbelt werd in de gedigitaliseerde bladen die door het Stadsarchief van Aalst ter beschikking worden gesteld via de link http://madeinaalst.be/ voor het eerst vermeld in De Volksstem (1932). In 1949 werd het woord gebruikt i.v.m. een brand in Aalst. Op de vuilnisbelt was op 30 juni 1949 om 18 uur een partij katoen- en houtafval ontbrand. Na enkele uren blussen was het gevaar voor uitbreiding naar het Osbroek geweken.[78]

De bevolkingstoename na de Tweede Wereldoorlog ging gepaard met grotere afvalstromen, en het werd steeds moeilijker om in of in de omgeving van de stad een geschikte stortplaats te vinden. Het woonbestand nam toe door in- en uitbreiding, en de beschikbaarheid van wat men in het Frans terrains vagues noemt, ging in dalende lijn. In september 1948 gaf Gustaaf de Stobbeleir te kennen dat hij graag zou vernemen hoe het stond met het voorstel om voor de inzameling van huishoudelijk afval samen te werken met Antwerpen. Een samenwerking kon er, volgens De Stobberleir, toe leiden dat het niet langer nodig was om mestpleinen te voorzien in Aalst. Er werd enigszins sarcastisch aangestipt dat het goed ging in Aalst, ‘men moet thans naar geen mestplein meer zoeken. Zij komen U tegen.[79] Er werd wellicht niet alleen naar de gereglementeerde maar vooral ook naar de illegale stortplaatsen verwezen.

In januari 1950 verscheen een Open brief aan schepen Haers. In die brief ging het over de stad Aalst en haar monumenten. Zoals de vraag van De Stobbeleir in 1948 wees de brief op de stilaan problematisch geworden toestand. Daar waar de automobilisten uit Brussel en Gent elkaar voorbijreden, ‘in het midden van de Leopold-III-laan, aan het Groot Aalsterse Mestplein’, gebeurde iets ongewoon: ‘Daar halen de automobilisten de neusdoek uit om … elkaar toe te juichen.[80] De ‘toejuichingen’ waren metaforisch bedoeld – de zakdoeken werden gebruikt om de stank weg te wuiven.  Een ander liberaal blad verwees twee jaar later naar een foto over ‘een doorsteek aan de Meiboom’, maar dat was volgens het blad letterlijk een eenzijdig beeld. De lezers kregen de achterkant van de foto ‘met een nieuw mestplein in het centrum van de stad’ niet te zien.[81] De ijver waarmee de liberale partij in die tijd voor een ‘propere mestplein’ pleitte, werd sarcastisch onthaald in een blad met een christendemocratisch profiel – de schrijver vroeg zich af, of iemand al ooit een proper mestplein had gezien.[82]

Tijdens het laatste kwart van de twintigste eeuw leek het er nu en dan op dat de gereglementeerde stortplaatsen of inzamelingsmogelijkheden niet volstonden. In 1978 werd er meermaals vuilnis aangetroffen in de nabijheid van het Oud Hospitaal, ‘een mestplein op 200 m van de Grote Markt’, een unicum voor België…[83] Het was een praktijk die op het gebrek aan burgerzin wees, en die, zoals reeds vermeld, een kleine eeuw eerder al werd gesignaleerd aan de Geraardsbergsesteenweg [84] en in de wijk den Congo. Een medewerker van De Denderbode schreef in 1893 onder de titel ‘Vuilnis in de straten’ dat er in de Postweg en omgeving heel wat problemen waren met huisvuil. ‘We hebben ons langs dien kant begeven en waarlijk zoo vuil is het er dat deze wijk onzer Stad, die men gemeenlijk den Congo heet, dien naam verdient. Het is een waar mestplein… [85]

Een ander probleem was dat oude stortplaatsen gedurende lange tijd voor ongemakken konden zorgen. In 1960 merkte men aan de oude vuilnisbelt in de Bergemeersenstraat plots regelmatig grote ratten op. Achteraf bekeken bleek het om muskusratten te gaan.[86] Drie jaar later verscheen een artikel met de veelzeggende titel Waarheen met het Aalsters Huisvuil? De stad stortte het huisvuil niet meer op het eigen grondgebied. Het werd gedurende jaren naar een vuilnisbelt in (de latere fusiegemeente) Hofstade gevoerd. Het terrein lag naast de Dendermondsesteenweg en het huisvuil veroorzaakte o.a. geurhinder, die bezwaarschriften bij provinciale en ministeriële overheden uitlokte. Op 19 juni 1963 verstreek de vergunning, maar de Aalsterse reinigingsdienst bleef onverminderd huisvuil storten in Hofstade. Het gemeentebestuur daagde het stadsbestuur voor de rechtbank, die een stortverbod oplegde. Dat verbod werd genegeerd, waarna het gemeentebestuur van Hofstade de vrachtwagens met huisvuil liet verbaliseren. Inmiddels diende het stadsbestuur een verzoek in bij de Bestendige Deputatie om een verlenging van de vergunning te bekomen. Die verlenging werd toegestaan, maar ze betekende slechts een uitstel van 3 maand.[87] Daarna werd een nieuwe stortplaats in gebruik genomen in Essene, waardoor de reinigingsdienst over een grotere vloot vuilniswagens moest kunnen beschikken. Er werd ook een tractor met een bulldozerblad aangekocht om de vuilnisbelt in Essene te onderhouden.[88] Het jaar daarna bleken de Aalstenaars niet tevreden te zijn met werking van de reinigingsdienst. Naast Aalst waren er nog andere gemeenten die gebruik maakten van de stortplaats in Essene, en de schepen voor financiën wees erop dat er reeds veel plannen waren gemaakt in verband met de samenwerking,  maar voorlopig kon de bestaande werkwijze niet aangepast worden. De andere gemeenten zouden wel hun aandeel moeten betalen in de prestaties die door de stad Aalst werden uitgevoerd: aankoop van materiaal en onderhoud van de vuilnisbelt.[89]

Zoals het woord mestplein in de negentiende eeuw werd het begrip vuilnisbelt na de Tweede Wereldoorlog ook als metafoor gebruikt. In 1966 werd gevreesd dat de inspanningen voor een fraaier stadsbeeld werden ondermijnd door de verloedering van enkele straten aangeklaagd: ‘Enkele voorbeelden: De hoek van het Esplanadeplein en de Steenweg naar Dendermonde wordt meer en meer een verdoken vuilnisbelt. De hoek van de Gustaaf Papestraat en Capucienenlaan biedt al geen netter beeld, enz. Een drastisch optreden van de stedelijke politie kan hier heel wat verhelpen.’[90]

De stortplaats in Essene was ook geen blijvende oplossing voor de afvalproblemen van Aalst. In 1966 werd vuilnisbelt niet alleen als metafoor gebruikt. In het artikel Huisvuilproblemen te Aalst werd aan de omvang van de afvalstroom herinnerd, hoewel de eerste zin van het artikel een geruststellend gevoel probeerde op te wekken, het had er immers ‘de schijn van dat het probleem van het Aalsterse vuilnis een definitieve oplossing z[ou] krijgen.’ In afwachting van de opening van een nieuwe stortplaats in Vlierzele, werd immers een nieuwe vuilnisbelt voorgesteld, nl. een terrein van de heer Meerschaut, Hof te Papegem, waar de stad gebruik zou kunnen maken van vijf tot zes hectaren. De auteur voegde er onmiddellijk aan toe dat het om een tijdelijke oplossing ging, er werd immers iedere dag ongeveer 45.000 kg huisvuil ingezameld. De stad was inmiddels in gesprek met de NV Intercom die in Aalst een stoomcentrale uitbaatte, en er werd onderzocht of het huisvuil eventueel verbrand kon worden. Er werd nogal optimistisch gesteld dat de verbranding alle problemen zou oplossen.[91]

Datzelfde jaar schreef Louis de Pelsmaeker: ‘Meer en meer gelooft men dat het storten in open lucht op terreinen die in de omgeving van woongebieden zijn gelegen uit de tijd is. Het meest frappante voorbeeld kan men wellicht nog in Erembodegem aantreffen…’ In de omgeving van de snelweg had een privépersoon een terrein ter beschikking gesteld en de gemeente probeerde de vuilnisbelt degelijk te onderhouden, maar ’s avonds werd er afval gestort door wagens afkomstig uit Aalst. Daarna werd dat terrein afgesloten en werd toezicht uitgeoefend door de politie, maar daarmee waren niet alle problemen opgelost. Er moest naar een andere manier worden gezocht om het huisvuil te verwerken. De oplossing kon eventueel een verbrandingsoven zijn. ‘Zij die ooit al in Vlierzele geweest zijn,’ schreef De Pelsmaeker, ‘zullen er wellicht ook al reakties hebben gehoord over de Aalsterse vuilnisbelt op Papegem.’  Volgens de journalist was een aantal bedrijven geïnteresseerd in een samenwerking die de bouw van een verbrandingsinstallatie in de hand kon werken – er was immers ook industrieel afval dat verwerkt moest worden. De Pelsmaeker verwees naar de rubberfabriek Gates in Erembodegem, die elke dag een grote massa rubberen riemen verbrandde op een terrein dat ze daarvoor had aangekocht in de omgeving van Welle: ‘Gedurende uren liggen hier dagelijks honderden kilogrammen rubber te smeulen. De rookwolken stijgen tientallen meters hoog en de zwarte rook slaat neer tot kilometers in de omgeving. Weiden, huizen en wegen zijn bedekt met een laagje zwarte stof.’ De Bestendige Deputatie legde de firma de verplichting op een verbrandingsoven te bouwen.[92]

Het was de gemeente waar Louis Paul Boon ooit op zoek ging ‘naar een stuk weide naast een stuk bos’ om er een woning te bouwen en er elke avond vanuit de open deur het landschap te bewonderen.[93] Voor hij er zich met zijn gezin vestigde, droeg de omgeving mooie namen ‘zoals Fonteinenbos, Sterrewalletje en Vossenhol’, maar het doodlopend straatje werd ‘omdat er […] gebouwd was’ de benaming Vogelenzang.[94] In een van zijn vroegste cursiefjes, Het Fonteinenbos, noemde hij die omgeving een ‘wildernis’, die verkaveld ging worden.’[95]  Het plan kreeg scherpere contouren in De man uit Kongo, waarin een grondeigenaar zonder omwegen zijn plannen bekend maakte: ‘Kijk, van hieruit leg ik een brede weg in beton aan, dwars door alles heen…[96]

Het dorp veranderde zienderogen, en de inwoners zegden: ‘we wonen niet meer in Erembodegem, maar in Klein-Amerika. Niet minder dan drie grote rubberfabrieken werden opgericht. […] De rest van het dorp is het oude dorp gebleven. Met een riviertje dat kabbelt en stinkt. En met een honderdjarige krakende ophaalbrug.’ Wanneer er een boot naderde, gingen de slagbomen naar beneden, de brug werd opgehaald en ‘ondertussen st[onden] aan beide kanten van de rivier vijftig auto’s te wachten, met vijftig chauffeurs die zeg[d]en dat het een echte schande’ was.[97]. In zijn cursiefje heeft Boon een groot deel van de milieuproblematiek samengeperst: de aanslag op de natuurlijke omgeving, de vervuilde Dender en de auto’s die wellicht met een draaiende motor voor de opgehaalde brug stonden. In een ander cursiefje omschreef hij de teleurgang van het klassieke dorp als volgt: ‘Bovendien zijn aan de waterkant een aantal Amerikaanse rubberfabrieken verrezen en doorsnijdt ook nog de grote autostrade Oostende – Athene onze weiden en velden.’[98] De nonchalante aanpak van de ruimtelijke ordening zat Boon duidelijk hoog. Erembodegem was een gewoon dorp, ‘anno 1965’, maar het was ‘geen vredig dorp, zoals Ernest Timmermans dat nog heeft gekend om met smaak over onze smid pastoor Campens zaliger te schrijven. Er zijn twee Amerikaanse rubberfabrieken, een even Amerikaanse fabriek van schuimrubber en dan nog een van plastiekwaren. Op alle straathoeken in het dorp staan bordjes die de weg wijzen naar Rubber Gates Belgium, Tupperware en Pfizer.’[99]

In Erembodegem speelde zich in de jaren 1960 dagelijks een verbrandingsritueel af dat qua rookontwikkeling deed denken aan de problemen die werden veroorzaakt door de NV Betonwegenwerken die in Aalst tussen de Dender en de Brusselsesteenweg een asfaltcentrale uitbaatte. Er werd nog steeds over rook gepraat en geschreven, over fijn stof werd voorlopig nog niet geklaagd. En wanneer het ‘tijdverlies’ van wachtende chauffeurs werd vermeld, gebeurde dat meestal vanuit economische overwegingen – de uitstoot van schadelijke gassen werd meestal niet waargenomen.

In 1968 werd gevraagd ‘grootmoeders koelkast’ bij de aankoop van een nieuwe niet aan de vuilnisbelt toe te vertrouwen. Koelkasten uit het interbellum waren vaak van Amerikaanse makelij en hadden meestal vier hoge poten. De oproep ging met een tip gepaard: voor de oude toestellen werden voorlopig nog geen hoge prijzen betaald, maar in antiquariaten was er op termijn zeker belangstelling voor die toestellen.[100] De oproep weerspiegelde nog niet de aanpak van de latere kringloopwinkels, maar antiquariaten waren een alternatieve schakel in het recyclageproces. Datzelfde jaar werd vuilnisbelt in een Aalsterse context ook als metafoor gebruikt. In de stationsbuurt waren nogal wat stoepen in een vuilnisbelt herschapen.[101] Dat gebeurde opnieuw in 1971 in het artikel Hoelang nog vuilnisbelt nabij Bloemenveiling? In dat artikel werd niet alleen de visuele verontreiniging aangeklaagd, er werd ook aandacht gevraagd voor de volksgezondheid, en er werd een vergelijking gemaakt met het verleden, en de journalist introduceerde zelfs het begrip gelegenheidsvuilnisbelt:

 

De “barakken van Mijlbeek” die er destijds stonden waren op de keper beschouwd nog een gevolg van een voor-oorlogse periode toen dit stuk “Arm-Mijlbeek” een aspekt was van het “Arm Vlaanderen” dat in de dertiger jaren nog de sporen droeg van een zeker kolonialisme.

Het beeld van de vuilnisbelt is ergerlijker in deze tijd van het “welvarende Vlaanderen”.

Daarenboven is er in de onmiddellijke nabijheid een afdeling van het internationaal bekende bedrijf Du Parc dat uiteraard vrij regelmatig vreemde bezoekers aldaar ontvangt. Bv. “Hollanders” die dan willens nillens hun neus ophalen voor deze vuilnisbelt en voor wie meteen de Nederlandse T.V. uitzending over dit “Land der Dwazen” (Prof. Van Isacker) nog “geloofwaardiger” is. Deze vuilnisbelt zo vlug mogelijk opruimen – en ook elders hier en daar in de stad – is een dringende taak voor het nieuwe stadsbestuur.[102]

Barakken bij de Onze Lieve Vrouwkerk in Mijlbeek, in de nabijheid van een fel bekritiseerde stortplaats

 

Het gebruik van vuilnisbelt als metafoor was geen typisch Vlaams verschijnsel. Niet alleen velden en bossen, straten en pleinen werden als gelegenheidsvuilnisbelt gebruikt, ook de zee kreeg steeds meer afval te slikken en dat gaf aanleiding tot de uitzending door de zender Duitsland 1 van een documentaire die Vuilnisbelt Noordzee heette.[103]

 

De welvaartstaat en de toename van het huishoudelijk afval: lokale en regionale stortplaatsen

In 1969 werd de problematiek van het huisvuil in de moderne welvaartstaat belicht in een lokale krant, die erop wees dat inwoners van grote agglomeraties de maatschappij met 1 kg huisvuil per dag en per persoon belastten. Door de gemakkelijkste weg te bewandelen, het storten van het huisvuil op daartoe bestemde terreinen, had de overheid het gezegde België het lelijkste land ter wereld kracht bijgezet. Huisvuilnisbelten achtte men ‘noch hygiënisch noch esthetisch verantwoord.’ Om de massa te verkleinen, kon ze verbrijzeld en samengeperst worden om daarna ‘via de zee’ vervoerd te worden (hoge kosten). Een andere aanpak was de verbranding, maar ook verbranding ging met hoge kosten gepaard en bij de verbranding van plastics konden giftige stoffen in de lucht belanden. Een derde methode om de afvalberg te verkleinen was de compostering van organische stoffen. Hoewel het eindproduct in de landbouw kon worden gebruikt, tastten de traagheid van het proces en de beperkte afzetmogelijkheid de winstmogelijkheden aan. Marcel de Bisschop wees erop dat bij een gedeeltelijke compostering van het huisvuil, de waterzuiveringsstations en de huisvuilnisstations niet van elkaar gescheiden mochten worden. In de Kamer van Volksvertegenwoordigers vroeg Louis D’Haeseleer aandacht voor het probleem in de Denderstreek. België bleek het meeste vuilnisbelten te bezitten van alle landen in West-Europa. Van het huishoudelijk afval werd slechts 10% gecomposteerd, verbrijzeld of verbrand, terwijl dat in Nederland 45% bedroeg, en bovendien was er een supplementaire capaciteit van 18% in aanbouw. D’Haeseleer illustreerde de problematiek aan de hand van de vuilnisbelt in Grotenberge-Zottegem: tijdens de zomer stond de stortplaats in brand, vuile, stinkende rook drong in de huiskamers binnen en de rook was hinderlijk voor het verkeer.[104] Enkele dagen later stopte Grotenberge haar stortactiviteit, maar Zottegem deed dat niet.[105]

De problematiek van de huisvuilinzameling nam na de Tweede Wereldoorlog dimensies aan die een samenwerking tussen de steden en gemeenten noodzakelijk maakte. In 1962 werd met o.a. dat doel de Intercommunale Land van Aalst opgericht. De huisvuilproblematiek werd benaderd vanuit een visie op de ruimtelijke ordening. Uit de Intercommunale ontstonden in 2003 SOLvA (Streekontwikkeling Land van Aalst) en ILvA (Intercommunale Land van Aalst). SOlvA houdt zich met de streekontwikkeling bezig, ILvA met de inzameling en verdere verwerking van afval. ILvA beschikte, bij de hervorming in 2003, over een stortplaats van 32 ha in Vlierzele, waar sinds 2004 – volgens ILvA – alleen nog bedrijfsafval wordt gestort (toestand in 2019). Van het terrein was toen al een deel volgestort: Fase A besloeg een oppervlakte van 3,81 ha waar 295.000 ton werd gestort (volledig benut in 1993), Fase B nam een terrein van 2.87 ha in beslag en was goed voor 231.500 ton (volledig benut in 1993), Fasen I en II waren volledig benut in 2001 en bestonden uit een terrein van 4, 58 ha, goed voor 498.300 ton en 4,74 ha waar 567.126 ton werd gestort. Daarna werden ook de fasen III en IVa volledig benut (volgestort in 2005 en 2008), met een totale massa afval van 981.869 ton.[106]

De Aalsterse reinigingsdienst was na de Tweede Wereldoorlog steeds verder moeten uitwijken om een stortplaats te vinden, en toen in 1971 de vuilnisbelt in Vlierzele niet langer gebruikt mocht worden, kwam de gemeente Welle Aalst tegemoet: het welvaartsafval mocht voorlopig in die gemeente worden gedumpt, in afwachting dat Aalst eventueel een nieuw terrein in Denderhoutem mocht gebruiken, eveneens ‘ten voorlopige titel’. De intercommunale gesprekken over de afvalproblematiek zetten kennelijk geen zoden aan de dijk, en dat was niet verwonderlijk, want ‘de vuilnisbelten in de streek [hadden] een zeer eigenaardige reuk.’[107]  In 1971 werd er ook op gewezen dat de frisse weiden in de Denderstreek steeds meer ten prooi vielen aan ‘ruimtelijke wanordening’. Consumenten moesten hun consumptieaval toch ergens dumpen, en het gevolg liet zich raden: ‘Vuilnisbeltjes zowat overal: Alle politiereglementen, volksopvoeding en wat al meer ten spijt.’ De schrijver had het duidelijk over het resultaat van sluikstorten, en hij somde een reeks plaatsen op waar men voorbeelden van die ‘vuilnisbeltjes’ kon aantreffen.[108] Het jaar daarna beklemtoonden de VTB en de Wielewaal, o.a. met het oog op een vrijwaring van de Wellemeersen, in een brief aan het Ministerie van Openbare Werken, dat het onverantwoord was waardevolle natuurgebieden te gebruiken om er stortplaatsen van te maken, zelfs niet als dat een tussenschakel was om er later een park van te maken.[109]

In het begin van de jaren 1970 moesten de gemeentebesturen voortdurend op zoek naar nieuwe stortplaatsen, en daarbij werden ze nauwlettend in het oog gehouden door groepen als de Werkgroep Leefmilieu Aalst, de Wielewaal en wijkcomités. Toen er naar gestreefd werd een vuilnisbelt op de grens van Erembodegem en Aalst langer te mogen gebruiken, kwamen de vermelde groepen in actie. De stortplaats bevond zich in het Osbroek – een natuurgebied – en de actiegroepen verwierpen de poging. Een foto die de vuilnisbelt in beeld brengt, toont aan dat er in de onmiddellijke nabijheid van het afval koeien graasden. Er werd aan herinnerd dat Erembodegem huisvuil kon dumpen in Voorde, waar de Intercommunale Land van Aalst een terrein van 16 ha had aangekocht om er huisvuil te storten, en dat de Raad van Europa 1976 uitgeroepen had als jaar voor de bescherming van vochtige gebieden.[110] Ongeveer twee jaar later kwam de Brusselse firma Froidecoeur, die betrokken was bij de aanleg van de Brusselse metro, afval storten in datzelfde natuurgebied, dat sinds 30 november 1977 beschermd was (KB) en volgens het gewestplan Aalst-Ninove-Geraardsbergen-Zottegem natuurgebied was. De firma maakte gebruik van het terrein met de instemming van een eigenares van een deel van het gebied… met het bekende argument dat het terrein moest verhoogd worden. Het gemeentebestuur verzette zich tegen deze praktijk en eiste het herstel van het terrein in de oorspronkelijke staat.[111] In 1977 besliste de Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen dat er geen vuilnisbelt mocht geëxploiteerd worden in het Osbroek en dat de terreinen genivelleerd moesten worden. Daarna moesten er opnieuw bomen worden aangeplant. (De Voorpost, 11.02.1977, 5).

De stortplaats in Voorde werd in een aantal berichten vermeld als legaal alternatief voor de stortactiviteiten in het Osbroek. Het was onbegrijpelijk dat de gemeente Erembodegem tot 20 vrachtwagens per dag liet storten door een privéfirma uit Denderleeuw die het huisvuil in Erembodegem inzamelde, en industrieel afval uit Erembodegem vervoerde zonder dat ze daar een vergunning voor had. Alles werd in het Osbroek gestort, waar de gemeente gedurende een beperkte periode mocht storten, nl. één jaar vanaf december 1974. Dat het gemeentebestuur die vergunning had aangevraagd, wekt verontwaardiging. De burgemeester van Erembodegem was voorzitter van de Intercommunale Land van Aalst, en wist dat de intercommunale een vergunde stortplaats had in Voorde.[112] Dat de gemeente de voorkeur gaf aan de korte afstand van Erembodegem naar het Osbroek in Aalst kan alleen door besparingsoverwegingen worden verklaard. Besparingen droegen bij tot een lagere gemeentelijke belastingvoet. Toch waren niet alle inwoners van Erembodegem met die werkwijze tevreden. De stortplaats in Voorde lokte ook reacties uit, en die waren soms ironisch of ludiek. Een ‘wandelaar’ beschreef hoe hij langs een terrein liep dat met kippengaas omheind was. Het was geen rampgebied of concentratiekamp, maar de wandelaar moest een gasmasker dragen. Tot zijn verwondering vernam hij dat het om de stortplaats van Voorde ging.[113]

Hoewel het storten van huisafval in de natuur – zonder verdere verwerking – strijdig was met nieuwe inzichten kreeg de gemeente Meldert in 1976 van de Bestendige Deputatie de toelating om een vuilnisbelt te exploiteren op het Mochteveld.[114] Dat soort beslissingen maakte het ook mogelijk eventueel afval te dumpen dat niet op het terrein thuishoorde, en vuilnisbelten hadden per definitie neveneffecten, zoals blijkt uit de klacht van de Meldertse landbouwer Jozef de Vis, die te maken kreeg met een massale aanval van ratten en de daarmee samenhangende schade aan zijn akkergewassen, meer specifiek maïs.[115] Het rattenprobleem was gekend en dwong de gemeente in 1974 47.000 frank schadevergoeding uit te keren aan vier getroffen landbouwers.[116] In dezelfde gemeente werd het Kravaalbos vaak als illegale vuilnisbelt gebruikt, een praktijk die moeilijk onder controle te krijgen was. De buurgemeente Baardegem had haar stortplaats reeds op 1 januari 1976 gesloten, maar dat betekende niet dat het huisvuil op een moderne manier werd verwerkt: het werd naar een vuilnisbelt in Wieze gebracht.[117] Het was ongetwijfeld nuttig dat het stadsbestuur van Aalst in 1975 de inwoners aan het politiereglement ‘betreffende het storten van vuil’ herinnerde:

 

Artikel 1: Het is verboden vuilnis en alle andere soorten afval te storten en achter te laten op het grondgebied van de gemeente behalve op de wettelijk daarvoor gereserveerde plaatsen.

Artikel 2: De voorwerpen of goederen die bij inbreuk op artikel 1 geworpen, gestort of achtergelaten worden kunnen door de gemeentediensten op kosten van de overtreders weggehaald worden.

Artikel 3: Benevens de leden van de plaatselijke politie en van de rijkswacht zijn ook de agenten en aangestelden van het Bestuur van Waters en Bossen gemachtigd om de overtredingen op te sporten en in processen-verbaal vast te stellen.

Artikel 4: De inbreuken op dit regelement worden gestraft met politiestraffen, voor zover door wetten, algemene of provinciale verordeningen, die op het stuk zouden bestaan, geen andere straffen voorzien zijn.

Artikel 5: De verordening zal bekend gemaakt worden zoals voorgeschreven door artikel 102 van de gemeentewet.

Artikel 6: Een eensluidend afschrift van huidige verordening zal, in drievoud en voor kennisgeving aan de Bestendige Deputatie overgemaakt worden, aan de Gouverneur, alsmede aan de griffies van het vredegerecht van het kanton en van de rechtbank van eerste aanleg.[118]

 

In de jaren 1970 en 1980 was het zoeken naar nieuwe stortplaatsen een vaak voorkomende oefening, en illegale stortplaatsen veroorzaakten tal van bijkomende problemen. Waterrijke natuurgebieden waren vaak uitverkoren uitwijkgebieden, en er moest veel geprotesteerd worden om de uitvoering van de plannen te voorkomen. In de jaren 1970 wilde men de Wellemeersen (ongeveer 20 ha) gebruiken als stortplaats,[119] maar de intercommunale gaf te kennen dat ze naar een alternatief zocht. In het artikel De huisvuilverwerking in de streek wees een wetenschappelijk medewerker van het laboratorium voor ecologie van de Universiteit Gent erop dat storten in de Wellemeersen ecologisch onverantwoord was.[120] Er werden vanuit een ecologische en stedenbouwkundige invalshoek toch enkele belangrijke beslissingen genomen: de vuilnisbelt in het Osbroek, bereikbaar via de Parklaan, en het terrein dat via de Kasteelstraat toegankelijk was, werden beide definitief gesloten. Tegelijkertijd werd onderzocht of ook het vuilnisstort in Meldert snel dicht kon gaan. Er waren, helaas nog altijd sluikstorters die hun afval nabij het sportterrein in het Osbroek stortten.[121] Een andere plaats die in de jaren 1970 werd ontsierd was een illegale stortplaats in de omgeving van de Regelsbruggestraat en de Marktweg. Op die manier werd een groenzone verpest: er was niet alleen geurhinder, er leefde ook veel ongedierte, en er was overstromingsgevaar door het afval een goede afwatering langs de Siesegembeek in gevaar bracht. De stad maande de eigenaar aan om het terrein in zijn oorspronkelijke toestand te herstellen. Bij niet-naleving van het bevelschrift zou een vervolging worden ingesteld op basis van de wet van 26 maart 1971.[122] De wet van 26 maart 1971 had de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging op het oog, en ze verbood vaste stoffen of vloeistoffen te deponeren op een plaats vanwaar ze door een natuurlijk verschijnsel naar de wateren van het openbaar hydrografisch net konden stromen.

Merkwaardig is, alleszins in de context van voortschrijdend inzicht, dat men er op rekende dat de vuilnisbelt in Vlierzele nog gedurende enkele tientallen jaren gebruikt zou kunnen worden. Storten was goedkoper dan verbranden en composteren, en men ging ervan uit dat daardoor de belastingdruk in het arrondissement Aalst gevoelig lager kon blijven dan bij de toepassing van een meer milieuvriendelijke verwerking.[123] Zoals bedrijfsleiders hadden (en hebben) politici vaak de neiging geen rekening te houden met indirecte kosten die op een later tijdstip worden verrekend – het blijft immers altijd de vraag wie de indirecte kosten uiteindelijk echt zal betalen. In 1981 werd erop gewezen dat al het grof huisvuil naar de gecontroleerde vuilnisbelt in Vlierzele werd gebracht.[124] Een jaar later betreurde de schepen van leefmilieu dat het huisvuil nog altijd op een open vuilnisbelt werd gestort.[125]

Het terrein in Vlierzele was uiteraard geen mirakeloplossing: dagelijks werden er 35 vrachtwagens huisvuil gestort, en dat betekende dat er jaarlijks ongeveer 1,5 ha vol werd gestort. Men zou het terrein nog vier jaar kunnen gebruiken, maar dan moest er eerst zand uitgegraven worden. In de eerste helft van de jaren 1980 was dat niet vanzelfsprekend, want door de crisis in de bouwnijverheid was de vraag naar zand eerder beperkt. Een meevaller was dat in de afvalmassa biogas werd gevormd, die men eventueel zou kunnen opvangen en verkopen als goedkope energie. Bij verdere gisting werd de productie op 300 miljoen m3 geschat, gespreid over verschillende jaren. De exploitatie van het gas vereiste echter investeringen en de verkoop van gas was gereglementeerd. Intussen kon het gas ontploffingen veroorzaken en het had ook andere minder positieve eigenschappen.[126] Acht jaar later hoopte de Intercommunale Land van Aalst dat ze een nieuwe vergunning voor de uitbating van de stortplaats in Vlierzele zou krijgen. Zoals in Burst  – zie verder – waren er in Vlierzele problemen met het drainagewater, maar er was een oplossing bedacht in de vorm van een ondoordringbare laag plasticfolie en drainagebuizen waarmee het water kon worden weggepompt. Dat was een verbetering in vergelijking met de vroegere praktijk waarbij het afvloeiend water in de grondlagen kon doordringen.[127]

In Erpe-Mere, de gemeente die het dichtst bij de stortplaatsen van Vlierzele en Burst lagen, benadrukte de lokale actiegroep leefmilieu in 1984 dat recyclage meer dan ooit wenselijk was, en men moest er alles aan doen om te vermijden dat batterijen, kroonkurken en krantenpapier op de gewone vuilnisbelt belandden.[128] Twee jaar later werd in Ninove een containerpark in gebruik genomen om de afvalstromen te scheiden en recyclage in de hand te werken.[129]

Kleiputten van oude steenbakkerijen werden als geschikte stortplaats beschouwd, en na Vlierzele was Burst aan de beurt. De kleiputten van de firma Danckaert werden vergund als stortplaats klasse 2: er mocht industrieel afval, en in noodsituaties ook huishoudelijk afval worden gestort. Huisvuil lokte volgens de journalist die over de problematiek in Burst berichtte meestal weinig protest uit, maar met industrieel afval was dat minder het geval. Omwonenden vreesden vooral het dumpen van giftig afval, en er werd in Burst geklaagd over vergiftigd grondwater. Het terrein was 3 ha groot en had een capaciteit van ongeveer 570.000 m3. Het bedrijf beschikte over een vergunning tot 30 oktober 1992, maar voor die einddatum werd bereikt, waren er herhaaldelijk klachten en inspecties, en de Bestendige Deputatie zag zich verplicht meermaals de voorwaarden te wijzigen. Een belangrijk maatregel betrof de opvang van het drainagevocht. Men wilde vermijden dat het grondwater zou worden aangetast, maar omwonenden bleven toch bezorgd over de effecten van de stortactiviteiten, omdat men moeilijk de doeltreffendheid van de door firma genomen maatregelen kon nagaan.[130] In 1991 werd een protestmars georganiseerd tegen de stortplaats.[131] Het vergunningsbeleid aan de ene kant, en vooral de praktijk van de exploitant aan de andere kant bleven de gemoederen beroeren.[132] Op dat ogenblik herinnerden velen zich wellicht nog de problemen in het Nederlandse Lekkerkerk, waar in 1980 een zeer zware grondvervuiling werd vastgesteld in een nieuwbouwwijk. De hele omgeving moest gesaneerd worden, en de operatie kostte 188 miljoen gulden of 85,5 miljoen euro. Pas in januari 2008 werd een schikking getroffen tussen de gemeente Lekkerkerk en de firma’s die de grondvervuiling hadden veroorzaakt.

Dichter bij huis en bij de dag waarop een protestmars werd georganiseerd, werden ook de problemen van de stortplaats in Mellery, in de omgeving van Villers-la-Ville, aan de grote klok gehangen. Daar was ongeveer één miljoen kubieke meter industrieel afval gestort, waarvan een deel toxisch was.[133] In 1990 werd de stortplaats gesloten en er werd begonnen met de nodige saneringswerken, zoals de ontgassing van de stortlagen en het filteren van de freatische waterlaag.[134] Op 27 april 1994 werd door het Waals Gewest een besluit uitgevaardigd dat de overtreders verplichtte 125 miljoen frank te storten als waarborg voor de werken. In 2015 stond de stortplaats nog altijd onder toezicht en was de sanering nog niet voltooid.[135] Aan het einde van de jaren 1980 waren er ook heel wat problemen met de stortplaats in Mont-Saint-Guibert, die al sinds 1920 in gebruik was. Er werd vooral gevreesd voor contaminatie van het grondwater, en na de eerste klachten begon een juridisch steekspel. Ongeveer tien jaar nadat de problemen in Mellery kordaat werden aangepakt, werden ook problemen gesignaleerd in Vloesberg (Flobecq), en daar weigerde de eigenaar van de stortplaats, Marcel Fort, in het gelid te lopen: hij dreigde er zelfs mee de toegang tot het Pottelbergbos of D’Hoppebos af te sluiten. Tien jaar later werd de stadsingenieur van Geraardsbergen en een aantal afvalbedrijven veroordeeld voor illegale stortactiviteiten. Dat de inwoners van Burst op hun hoede waren is, binnen een ruimere context, een legitieme houding. Het saneren van vervuilde terreinen is immers een zeer dure operatie, zoals o.a. blijkt uit de erfenis van Carcoke in Zwankendamme (Zeebrugge). Nadat de fabriek in 1996 de deuren had gesloten, bleef er een van de zwaarst vervuild terreinen van België over. Het terrein van 14 hectaren moest in 2010 gesaneerd zijn, en de operatie zou meer dan 45 miljoen euro kosten.[136]

Ongeveer drie jaar na de berichten over de ongerustheid in Burst, waren de firma Danckaert en de stortactiviteiten opnieuw in het nieuws. De Bestendige Deputatie had de intentie om een vergunning toe te kennen voor de uitbating van een vierde put door dezelfde firma. Uit het milieurapport dat bij de aanvraag hoorde, werden verhoogde concentraties cadmium en lood vastgesteld, en de belofte van de firma dat ze de verontreinigde sites zou saneren als ze een vierde stortterrein van 7,3 ha mocht uitbaten werd gewantrouwd. De inwoners stelden terecht dat een uitbater de saneringsoperatie bij voorbaat moet voorzien, en deze niet mag gebruiken om de gemeenschap te chanteren. De actiegroep richtte zich tot de Minister van Leefmilieu om de vergunning te vernietigen.[137] Het was niet logisch dat men eventueel giftig industrieel afval in grote hoeveelheden zou storten op een open terrein op het ogenblik dat de huishoudens hun klein gevaarlijk afval in milieuboxen moesten bewaren om het op een gepaste manier te laten recycleren. In het najaar verdeelde de stad Aalst 30.500 milieuboxen.[138]

Tijdens het laatste kwart van de twintigste eeuw werd de afvalstroom steeds groter en het werd moeilijker om nog een plaats te vinden voor de vele vrachten. In 1987 meldde de Intercommunale Land van Aalst dat in haar werkgebied – Aalst, Ninove, Geraardsbergen en Zottegem jaarlijks ongeveer 8.550 ladingen werd ingezameld door de gemeentebesturen en 5.400 ladingen door privéfirma’s. De ladingen die de private sector moest dumpen, bestond vooral uit industrieel afval en vertegenwoordigde ongeveer een half miljoen kg per week. In de zomer werd aan de private vuilnisinzamelaars medegedeeld dat ze hun afval niet meer mochten aanbieden in Vlierzele en Voorde, waardoor op korte termijn een groot probleem ontstond. Zelf een half miljoen kg afval per week opslaan in eigen containers was niet lang vol te houden.[139] De problemen die al in 1968 in De Gazet van Aalst werden voorspeld, grepen de beleidsmakers bij de keel, nog voor het jaar 2000 was bereikt. In een artikel waarin de goedkeuring van het ontwerp van afvaldecreet door de Vlaamse deelregering werd voorgesteld – de inzameling van afval, met uitzondering van huishoudelijk afval, moest voortaan verplicht aan de afvaldatabank worden gesignaleerd – verwees de schrijver naar de groeiende afvalstroom met de woorden ‘we stikken in ons afval.’[140]

 

Een bondige conclusie

Stortplaatsen prikkelden niet alleen de visuele waarneming, maar vooral de reukzin: geuroverlast (stank) speelde een grote rol in het protest en het debat. Het lijkt erop dat nu en dan de verouderde opvattingen over schadelijke miasma – uitwasemingen die ziekten verspreidden – de kop op stak. Dat de reukzin zo belangrijk was, heeft te maken met onze sensoriële mogelijkheden. Phillips-Kay Shuttleworth benadrukte dat al in 1832 in zijn studie van de arbeidsvoorwaarden en de werk- en woonomgeving in Manchester, een stad die in de negentiende eeuw als ‘Cottonopolis’ bekend stond: ‘The sensorium of the animal structure, to which converge the sensibilities of each organ, is endowed with a consciousness of every change in the sensations to which each member is liable; and few diseases are so subtle as to escape its delicate perceptive power.’[141]  De auteur vond het jammer dat de samenleving niet dezelfde zintuiglijke alarmsystemen bezat. De Belgische artsen Mareska en Heyman deden al in 1845 gelijkaardige vaststellingen.[142] Het historisch overzicht van de klachten over de stortplaatsen in Aalst en omgeving toont aan dat de wetenschappelijke inzichten en prognoses te lang werden genegeerd.

 

Romain John van de Maele

Duinberglaan 25

3001 Heverlee

romain.vandemaele@gmail.com

 

 

[1] Statbel – Verpakkingsafval.

[2] O’Neil-Henry, A.  Hugo’s Guano: Sustainable Sewage in Les Misérables, Nineteenth-Century Contexts, 2016, jrg. 38, nr. 5, 333-341; Simmons, D. Waste Not, Want Not: Excrement and Economy in Nineteenth-Century France, Representations, 2016, nr. 96, 73-98;  Wickner, A. Waste, remediation, and maintenance in the 19th-century Paris sewer,  Maintainers II: Labor, Technology, and Social Orders, 2017.

[3] Hoebeke, G. Het verdwenen beroep van beerschipper, Ons Heem, 2006, jrg. 59, nr. 3, 55-62; Van Eeckhout, J. Van mestrapers tot beerruimers: over afval en afvalverwerking in Aalst (1800-1901), Gent, Universiteit van Gent, 2009; De Graef, P. Mesthoop doet leven? Stadsmest en een beter bemestingspatroon in de achttiende-eeuwse Vlaamse landbouw, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 2017, Vol. 14, 37-68; Vermoesen, R, Soens, T., De Graef, P. & Van Vaerenbergh, J. Uit de stad : verwerking en hergebruik van stedelijk voedselafval, in: Beyers, L. & Van Damme, I, Antwerpen à la carte : eten en de stad, van de middeleeuwen tot vandaag. Antwerpen, 2016, BAI, 166-197.

[4] Van Nuffel, P. Historiek der oude straten, markten, pleinen en gebouwen der stad Aalst. Gent,  Mens en Natuur, 1991, 34; Ghysens, J. Geschiedenis der straten van Aalst. Aalst,  Genootschap voor Aalsterse Geschiedenis, 1986, 52.

[5] Ghysens, 1986, 52.

[6] Ghysens, 1986, 52.

[7] Van Nuffel, 1986, 229.

[8] Van Eeckhout, J. Van mestrapers tot beerruimers: over afval en afvalverwerking in Aalst. Gent, Universiteit Gent (Onuitgegeven scriptie), 2009, 46.

[9] Aenkondiger van het Land van Aelst, 06.05.1860, 1.

[10] Ghysens, 1986, 52-53.

[11] De Denderbode, 20.04.1864, 1.

[12] De Denderbode, 20.11.1864, 1.

[13] Ghysens, 1986, 53.

[14] De Werkman, 23.04.1915, 2.

[15] De Gazet van Aalst, 02.06.1962, 1.

[16] Van Eeckhout, 2009, 84.

[17] De Denderbode, 19.11.1911, 2.

[18] Van Geert, H. (1988) Rijksadministratief Centrum Pupillen-Aalst. Renovatiewerken 1969-1988. Brussel,  Ministerie van Openbare Werken, 1988,  56.

[19] Ghysens, 1986, 39.

[20] De Volksstem, 16.03.1916, 1.

[21] D.K. Vade Mecum ou Description de Bruxelles et ses Environs. Bruxelles, C..J. Demat, 1830, 69.

[22] Goemaere, O. & Kuborn, D. L’Eau à Bruxelles. Bruxelles, Coordination Senne / Coördinatie Zenne – l’Escaut sans Frontières / Grenzeloze Schelde, 2018.

[23] Van Eeckhout, 2009, 85.

[24] Het Land van Aelst, 23.03.1890, 1; 06.04.1890, 1.

[25] Van Eeckhout, 2009, 87.

[26] De Denderbode, 13.01.1971, 1; 15.09.1907, 1; Ghysens, 1986, 247, 260.

[27] De Voorpost, 28.04.1978, 28; Ghysens, 1986, 52.

[28] Van Eeckhout, 2009, 85.

[29] Van Eeckhout, 2009, 86.

[30] De Denderbode, 23.10.1892, 2.

[31] Van Eeckhout, 2009, 88-90.

[32] Van Eeckhout, 2009, 90-92.

[33] Recht en Vrijheid, 20.09.1908, 2.

[34] De Volksgazet, 27.03.1910, 2.

[35] De Volksgazet, 30.07.1911, 2.

[36] De Werkman, 23.06.1915, 2.

[37] De Gazet van Aalst, 20.11.1952, 1.

[38] Notariaat, 13.06.1908. 2.

[39] De Volksstem, 02.06.1931, 3.

[40] De Liberaal, 24.06.1932, 1.

[41] Ghysens, 1986, 284.

[42] Ghysens, 1986, 284.

[43] Moyersoen, L. (1986) De gemeentepolitiek in Aalst ten tijde van Baron Romain Moyersoen (1895-1938). Het Land van Aalst, 1986, jrg. 38, nr. 1, 7.

[44] Ghysens, 1986, 247.

[45] De Denderbode, 28.12.1893, 4.

[46] De Volksstem, 11.08.1929, 2.

[47] Van Eeckhout, 2009, 76.

[48] De Werkman, 17.01.1914, 1.

[49] De Denderbode, 22.09.1907, 2.

[50] De Volksgazet, 17.09.1911, 2.

[51] Vies Oiljst, 01.06.1978, 4.

[52] De Volksgazet, 01.10.1902, 3.

[53] De Werkman, 22.11.1912, 4.

[54] De Werkman, 30.10.1910, 4.

[55] De Denderbode, 09.10.1902, 3.

[56] De Denderbode, 31.01.1901, 3.

[57] De Denderbode, 29.11.1885, 2.

[58] De Denderbode, 22.09.1898, 2.

[59] De Denderbode, 17.06.1888, 6.

[60] Van Eeckhout, 2009, 97.

[61] De Denderbode, 02.06.1907, 1

[62] Van Eeckhout, 2009, 49-50.

[63] De Denderbode, 06.02.1881, 2.

[64] Het Land van Aelst, 24.02.1889, 2.

[65] De Voorpost, 28.04.1978, 28.

[66] Boon, L.P. Hij was een zwarte en andere reportages. Maastricht, Gerards & Schreurs, 1986, 35.

[67] De Gazet van Aalst, 05.03.1953, 4.

[68] De Gazet van Aalst, 12.06.1953, 2.

[69] Ghysens, 1986, 247.

[70] Ghysens, 1986, 165.

[71] Ghysens, 1986, 247.

[72] De Denderbode, 20.08.1891, 2.

[73] De Werkman, 08.12.1921, 2.

[74] De Denderbode, 25.06.1893, 2.

[75] Ghysens, 1986, 299. Zie ook voetnoot 85.

[76] Recht en Vrijheid, 13.04.1930, 2.

[77] Ghysens, 1986, 53.

[78] De Aalsterse Spuiter, juni-juli 1949, 2.

[79] Waarheid, 25.09.1948, 1.

[80] Waarheid, 14.01.1950, 2.

[81] De Volkswijsheid, 10.10.1952, 1.

[82] De Gazet van Aalst, 09.10.1952, 1.

[83] Vies Oilsjt, 01.04.1978, 12.

[84] De Denderbode, 20.08.1891, 2

[85] ‘Vuilnis in de straten’, De Denderbode, 25.06.1893, 2.

[86] De Gazet van Aalst, 02.04.1960, 3.

[87] De Gazet van Aalst, 18.07.1963, 1.

[88] De Gazet van Aalst, 28.11.1964, 1.

[89] De Gazet van Aalst, 01.04.1965, 1.

[90] De Gazet van Aalst, 30.04.1966, 1.

[91] De Gazet van Aalst, 10.04.1966, 1.

[92] De Gazet van Aalst, 03.11.1966, 1.

[93] Boon, L.P. Dorp in Vlaanderen. Leuven, Boekengilde De Clauwaert, 1966, 6.

[94] Boon, 1966, 8.

[95] Boon, L.P. Boontjes 1959-1960. Antwerpen, Houtekiet, 1988, 11.

[96] Boon, 1988, 299.

[97] Boon, 1966, 70-71

[98] Boon, 1966, 76.

[99] Boon, 1966, 86-87.

[100] De Gazet van Aalst, 17.08.1968, 6.

[101] De Gazet van Aalst, 20.14.1968, 13.

[102] De Gazet van Aalst, 23.01.1971, 1.

[103] De Gazet van Aalst, 05.08.1972, 9.

[104] De Gazet van Aalst, 13.12.1969, 3.

[105] De Gazet van Aalst, 20.12.1969, 2.

[106] Wikipedia Intercommunale Land van Aalst.

[107] De Gazet van Aalst, 09.10.1971, 16.

[108] De Gazet van Aalst, 01.05.1971, 1.

[109] De Gazet van Aalst, 16.12.1972, 2.

[110] De Voorpost, 11.06.1976, 1, 5; 22.10.1976, 1; 15.07.1977, 10.

[111] De Voorpost, 07.04.1978, 4.

[112] De Voorpost, 26.11.1976, 1-2.

[113] ’t Klokzjiël, juli 1980, 8.

[114] De Voorpost, 13.02.1976, 14.

[115] De Voorpost, 24.07.1977, 8.

[116] De Voorpost, 15.11.1974, 11.

[117] De Voorpost, 22.10.1976, 13.

[118] De Voorpost, 13.06.1975, 11.

[119] De Gazet van Aalst, 13 en 20.01.1973, 3; De Voorpost, 18.04.1975, 4.

[120] De Gazet van Aalst, 16.09.1972, 16.

[121] De Voorpost, 04.02.1977, 1-2.

[122] De Gazet van Aalst, 11.05.1974, 1.

[123] De Voorpost, 08.12.1978, 16.

[124] De Voorpost, 11.12.1981, 4.

[125] Nieuwe Gazet van Aalst, 13.08.1982, 4.

[126] De Voorpost, 05.10.1984, 7.

[127] De Voorpost, 27.11.1992, 3.

[128] De Voorpost, 30.11.1984, 7.

[129] ’t Klokzjiël, juli-augustus, 1986, 11.

[130] De Voorpost, 11.08.1989, 5.

[131] De Voorpost, 11.09.1991, 3.

[132] De Voorpost, 30.08.1991, 1; 24.01.1992, 8.

[133] Le scandale des décharges industrielles, http://www.astrosurf.com/luxorion/decharges-industrielles.htm. Het ging om een hoeveelheid van meer dan 500.000 ton afval. ‘Afvalbaronnen Mellery vrijuit na verjaring’, Het Nieuwsblad, 01.07.2003.

[134] Freatisch grondwater is grondwater waarin de waterdruk alleen afhangt van de hoogte van de waterkolom. Freatisch grondwater is het tegenovergestelde van een artesische bron, waarin een overdruk heerst omdat het grondwater aan de bovenzijde wordt afgesloten door een ondoorlatende laag. Freatisch water kan aan de onderzijde wel zijn begrensd door een slecht doorlatende bodemlaag zoals klei, het water staat zelf in relatief goed-doorlatende grond. Het eerste grondwater dat men tegenkomt wanneer men gaat graven, is normaal gesproken freatisch.

[135] Brichard, D. & C. Pollain La décharge de Mellery: 25 ans déjà .https://www.rtbf.be/info/regions/ brabant-wallon, 2002.

[136] Anoniem  Milieuvriendelijk consumeren. 10 producten kritisch bekeken. Mechelen, Ovam, 2002, 2.

[137] De Voorpost, 13.03.1992, 5.

[138] De Voorpost, 04.09.1992, 1.

[139] De Voorpost, 21.08.1987, 1.

[140] De Voorpost, 10.04.1981, 7.

[141] Philips-Kay Shuttleworth, J. The moral and physical condition of the working classes in the cotton manufacture in Manchester. London: James Ridgeway, 1832, 3.

[142] Mareska, J. & J. Heyman Enquête sur le travail et la condition physique et morale des ouvriers employés dans les manufactures de coton à Gand. Gand: Imprimerie de F. et E. Gyselynck, 1845.

 

Categories:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *