Deze versie is aangepast voor online gebruik. De originele, vormgegeven versie kan je hier downloaden:

 

Gemene gronden op de rol gezet[1]

 

Op 19 september 1611 spanden een zestal inwoners uit Nieuwerkerken, deel van het rechtsgebied van de stad Aalst, een proces in over het weiderecht van schapen in het Schependom of rechtsgebied van Aalst.[2] Als verweerders zijn niet alleen de wethouders van Aalst gesommeerd, maar ook de inwoners van zo wat heel het Schependom van de stad.[3] De eisers argumenteerden dat het vanouds een ‘gemeen’ recht was om onder meer op de ‘gemene’ gronden, de schapen te laten grazen.

Meer dan 140 jaar later legden de belastinginners, de pointers en zetters, van de praterij Schaarbeek, een andere buitenwijk van Aalst, een klacht neer tegen niemand minder dan Baltazar Van Cotthem, oud-schepen van de stad en het Schependom van Aalst.[4] In dit proces stond naast het weiderecht ook de aanspraak op de gemene gronden ter discussie. Van Cotthem had (een deel van) de gemene meers van Honegem als akkerland in cultuur gebracht en op die manier de ‘vrije’ toegang tot de gemene meers aan de ingezetenen van Schaarbeek ontzegd.

De twee processen voor de schepenbank van Aalst vormen de aanleiding voor deze studie naar de aanwezigheid van gemene gronden in Binnen-Vlaanderen, meer bepaald in de kasselrij van de Twee Steden en het Land van Aalst. De concepten ‘gemene gronden’ en ‘gemene rechten’ zijn niet eenduidig te beschrijven. In een syntheseartikel geeft Tine De Moor aan dat er een grote verscheidenheid aan gebruiksrechten (use rights) bestond, waarvan de gemene rechten (common rights) een deel vormden.[5] Bij gemene gronden en rechten in brede zin, komen gebruiksrechten na het privaat gebruik van (privé-) eigendom.[6] Gekend zijn onder meer de stoppelgang, het aren lezen, het beweiden van braakland en de klauwengang, allerlei gebruiksrechten zoals ook in het proces uit 1611 aan bod kwam.[7]  Bij gemene gronden in enge zin hadden gebruikers toegang tot land dat niet als privaat bezit werd beschouwd. Deze stukken land, gemene velden, gemene weiden, aarden of broeken genoemd, kenden vaak een collectieve organisatie. Het is net dit type land dat Van Cotthem zich in bovenstaand proces toe-eigende.

Vanuit een analyse van de recente literatuur over commons, lijkt een focus op Binnen-Vlaanderen, niet opportuun of zelfs eerder paradoxaal.[8] Sinds de studies van Erik Thoen, Thijs Lambrecht, Reinoud Vermoesen en Pieter De Graef staat Binnen-Vlaanderen synoniem voor een door kleine bedrijven gedomineerde regio, waar gemengde bedrijfsvoering voorkwam en met een marginale rol voor gemene gronden.[9] Zeker in de vroegmoderne tijd was de landbouw gekenmerkt door een zeer intensieve bewerking van de percelen, de zogenaamde en internationaal bejubelde Flemish husbandry.[10] De intensificatie door snelle vruchtwisselingen, de hoge graad van bemesting, de teelten van voedergewassen en van industriële gewassen en het rigoureus wieden, zijn maar enkele kenmerken van deze bijzondere familiale exploitatie. Toch gaf Jane Humphries al in 1990 aan dat ook voor kleine, Engelse gezinsbedrijven de toegang tot gemene gronden een cruciale bedrijfsstrategie was.[11] Aanspraak maken op weiderecht, op houtsprokkel en op andere gebruiksrechten én toegang tot gemene gronden zorgden net voor die extra inkomsten, of beter gesteld, voor het vermijden van dure kosten voor brandstof, veevoeder enzovoort. Het privatiseren van gemene gronden, de zogenaamde enclosure, had verstrekkende, negatieve gevolgen voor de kleine familiebedrijven.

In de context van Binnen-Vlaanderen, gekenmerkt door intensieve, geïndividualiseerde bedrijfsvoering, lijkt er geen plaats te zijn voor collectief bezit noch voor gemeenschappelijke aanspraken. En ook in de literatuur zijn de anders zo divergerende meningen, verbazingwekkend unisono: sinds de late middeleeuwen verdwenen de gemene gronden vrijwel volledig uit Binnen-Vlaanderen en werden de gemene rechten stelselmatig beknot.[12] Anders dan in de Kempen en in enkele dorpen rond Brugge (de Gemene en Loweiden in  Assebroek en Oedelem) waren gemene gronden volgens de literatuur een marginaal verschijnsel.[13] Vanuit deze vaststellingen zal in dit artikel een gedeeltelijke reconstructie uitgevoerd worden van het absolute en relatieve belang van gemene gronden in het Land van Aalst. Laat deze bijdrage een start zijn voor een hernieuwde kijk naar dit bijzondere fenomeen, waarin dieper wordt ingegaan op de actoren, de organisatie en het belang van gemene gronden voor de lokale economie. Wie zijn de actoren? Wie maakt er gebruik van de gronden, wie heeft er toegang toe? Maar ook, wie zijn de eigenaars? En bestaan er regels over het gebruik? In deze bijdrage staat de reconstructie van de omvang centraal.

 

Gemene gronden en het Land van Aalst

 

Vanaf het midden van de achttiende eeuw, verhoogde de bevolkingsgroei de druk op de grond.[14] Die situatie bracht het Oostenrijkse Bewind ertoe om de gemene gronden te privatiseren en de gemene rechten af te schaffen, gebruiken die de centrale staat als overblijfselen van een achterhaald, feodaal stelsel zag, volledig in strijd met de fysiocratische beginselen en met het degelijk bestuur van een moderne staat. Het is echter maar de vraag of de intenties van de overheid ook werkelijk werden uitgevoerd.

Op 12 mei 1769 ondernamen de gedeputeerden van de Twee Steden en het Land van Aalst een poging om de gemene gronden in de kasselrij in kaart te brengen. De bevraging past dus in een bredere tendens waarbij de centrale en regionale overheden in de loop van de achttiende eeuw, de ‘ongebruikte’ gronden wilden vermarkten.[15] Een van de speerpunten in het overheidsbeleid vormde de privatisering van de gemene gronden. Geheel in het discours van de fysiocraten, maar ook van de groeiende overheidsstatistiek, ondernamen de overheden verschillende pogingen om de aanwezigheid van gemene gronden te kwantificeren.

Figuur 1. Omzendbrief van het kasselrijbestuur 1769

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4298

 

In de daaropvolgende jaren ondernam het kasselrijbestuur een nieuwe poging. Zo ook op 5 november 1778 wanneer het startschot werd gegeven voor een omvangrijke enquête over de aanwezigheid en het functioneren van gemene gronden in het graafschap Vlaanderen. De Raad van Vlaanderen stuurde een regulative naar de kasselrijbesturen die op hun beurt de parochies aanschreven om binnen de veertien dagen na de publicatie van de omzendbrief, de genomen resolutie by gesloten brieven, terug te zenden.[16] Dit besluit diende een lijst van de gemeenten, driesschen ofte heyden te bevatten alsook een lijst van de personen die pretendeerden toegang te hebben tot die opgesomde gemene gronden. De intenties van het kasselrijbestuur én vermoedelijk ook voor (een deel van) de Raad van Vlaanderen én de centrale overheid, komen duidelijk voor het voetlicht.[17] Na de opsomming van de aanwezige gemene gronden, vraagt het landscollege immers ‘welke partyen […] voor het gemeene-best te dienen in gebruykbaere stukken verdeelt ende publikeleyk verscheynst te worden ten profyte van de prochie’.[18] De doelstelling van de (regionale) overheden lijkt kristalhelder: overgaan tot de privatisering van de gemene gronden. Juist uit de recurrentie van die initiatieven, is af te leiden dat die pogingen niet succesvol waren en men niet verder raakte dan een rudimentaire oplijsting. Dit wordt bevestigd in het syntheseartikel van Tine De Moor.[19]

Figuur 2. Lyste van de gemeenten, 1778

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077

 

De casus Merelbeke illustreert dat de procedure tot oplijsting van de gemene gronden vaak stroef verliep. In de maanden mei en juni 1769 ging de plaatselijke officier Thomas Van den Broeck van start met de oplijsting van de ghemeenten in de parochie en het bevragen van de betrokkenen.[20] Voor het kwantificeren van de gronden kon hij, net zoals andere griffiers en officieren, gebruik maken van de landboeken van de parochie.[21] Op 26 mei 1769 volgde het antwoord op de ordonnantie, namelijk een lijst van de ghemeenten in Merelbeke, samen zestien bunder en zeven roeden of bijna twintig hectare groot. Ter vergelijking, de Gemene Weide te Assebroek (Brugge) was ongeveer 50 hectare groot en de Loweiden te Oedelem (Beernem) had een omvang van 30 hectare. De officier gaf tevens aan dat hij alle ghelanden, zowel insetenen (inwoners van de eigen parochie) als afsetenen (inwoners van andere parochies) zou convoceren om op die manier te achterhalen wat de meningen waren over een mogelijke privatisering van de gemene gronden van Merelbeke. Volgens Tineke Van de Walle zijn de ghelanden of aangelanden de gebruikers van deze gemeenschappelijke gronden: ‘zij die leefden aan de grenzen’.[22] Toch mag men deze omschrijving niet veralgemenen. Voor de tijdsgenoot was het meestal heel duidelijk wie toegang had tot de gemene grond.

Op 15 juni 1769 volgde een nieuw schrijven: den officier Thomas Van den Broeck […] dat hij op den sesden, sevensten, achtsten, negensten ende thienden deser hadde gheinsinueert alle de inghesetenen ende ghebruyckers der voorseyde prochie van Merlebeke bestaende in tweehondert acht huyshaudende lieden ten fine van ophedent ten neghen uren voormiddagh te compareren in de herberghe de Swaene binnen de selve prochie omme te resolveren op de apparente te doen vercoopinge der ghemeenten liggende binnen de selve prochie.[23]

 

Uit het document van Van den Broeck blijkt dat 54 personen aanwezig waren op de verschillende zittingen. Nemen we aan dat elke persoon het huishoudhoofd was, dan waren 26% van de Merelbeekse gezinnen vertegenwoordigd. Is dit aandeel een afspiegeling van de toegang tot de gemene gronden voor de bedrijfsvoering? De vraag blijft nog even open.

36 namen werden opgelijst ‘de welcke hebben gesustineert dat alle de ghemeenten liggende binnen dese prochie bestaende […]sullen blijven ten proffijte van de inghesetene omme met hunnen beesten ghepastureert te worden op den voet ende ghelijckx van oudts gheploghen ende in consequentie van dien hebben sij jeghens de apparente vercoopinghe der selve gemeenten verclaert te protesteren.[24] De personen wijzen dus op het gebruik van oudts, waarbij ingezetenen, die verder als groep niet gedefinieerd worden, aanspraak konden maken op de gemene gronden voor het weiden van de dieren.

Een ander geluid was echter te horen bij zestien namen waarvan zeven de titel ‘sieur’ droegen, ‘de welcke gheconsideert hebbende dat door dien de selve gemeenten t’allen tijden van het jaer ende in onbequame saisoenen, jae in de tijdt dat die nog niet eenemael van het water noch niet ontbloot en sijn, ghepastureert worden met eenen grooten nomber van hoornbeesten, peerden, veulens ende swijnen selfs dickwils al eer dat er noch eenig gers te vinden is, welcke grootte quantiteyt van beesten den wortel ende struijck van het gers in den gront trampelen ende de selve ghemeenten ten grooten deele tot moraessen converteren, sulcx dat de beesten die aldaer ter pasturagie gestelt worden sonder dat sij andere norituren hebben daer op niet en connen subsiteren […] beesten van het ghemelde ghemeente weghloopen ende de omliggende vruchten beschaedighen’.[25] De tweede groep, weliswaar in de minderheid stelde het onomwonden. De gemeenschap ‘gheen proffijt en heeft omme dat die [ghemeenten] ligghen als eenen gront sonder beesten waer aenne de noodighe culture ontbreekt.[26] Hiermee vertolkt de groep een mening die door verschillende actoren, zowel door tijdgenoten als later door bepaalde onderzoekers is overgenomen en wat nog het meest eloquent wordt weergegeven door de metafoor van de ‘tragedy of the commons’.[27] In 1968 beschreef Garrett Hardin hoe middeleeuwse gemene gronden door overexploitatie werden geruïneerd. De oorzaak lag bij het egoïsme van de gebruikers, die als vrijbuiters hun eigenbelang lieten primeren boven dat van de gemeenschap. In het verslag van de officier komen dergelijke elementen inderdaad aan bod. De gemene grond werd voortdurend, doorheen het hele jaar gebruikt, zonder dat er klaarblijkelijk een beperking in de tijd gold. Op die manier kon het grasland zich onmogelijk herstellen. Toch is de visie van Hardin ondertussen onderuit gehaald, wat de argumentatie van de zestien gezinshoofden net des te interessanter maakt, omdat zij juist de gevolgen van het freerider-gedrag aankaartten.[28] Recent onderzoek toont immers aan dat juist het collectief beheer van gemene gronden, met duidelijke regels en sancties, aan de basis lag van de persistentie van gemene gronden en rechten.[29]

 

Bovendien haalde de minderheidsgroep nog een argument aan, dat zeker gehoor zou vinden bij het kasselrijbestuur. Indien de parochie zou overgaan tot het privatiseren van de gemene gronden, dan konden de gebruikers van die percelen belast worden en aldus bijdragen aan de quote die de parochie moest ophoesten. Gemene gronden werden in de regel niet opgenomen in de belastingen,[30] waardoor de lasten over minder gebruikers verdeeld werden, ook ‘ende ghevolgentlijck dat de selve lasten door de generaleteijt van de prochie gedraeghen worden waerinne notoirelijck contribueren veele aerme persoonen, weduwen ende weesen die door hunne afgelegentheijt van de selve ghemeenten gheen het minste voordeel en connen hebben.[31] Niet alleen het vooruitzicht van een aanpassing van de belastingvoet, door een stijging van de penningen, moet een aantal facties als muziek in de oren hebben geklonken, ook het feit dat arme gezinnen, weduwen en wezen, minder belast zouden worden, was voor hen uiterst positief. Niet zo zeer vanuit een onberispelijk christelijk altruïsme, maar wel omdat op die manier de lokale armeninstelling, de Tafel van de Heilige Geest, minder belast zou worden.[32] Ook een ander argument van de groep trok de financiële kaart. Bij verkoop van de gemene gronden, zouden omwonenden hun bedrijf kunnen vergroten. Bovendien konden de opbrengsten gebruikt worden voor de afbetaling van de hypothecaire rentes die de parochie was aangegaan.

Er was ook nog een derde groep die een eerder gematigd standpunt innam: ‘het saude convenieren dat de voorghemelde ghemeenten in plaetse van vercoopinghe ten proffijtte van de prochie ende tot elcx gherief publicquelijck a la hanche [ à la hache = hamerslag?] sauden verpacht worden’.[33] Geen verkoop, dus, wel een verpachting aan de hoogste bieder in het voordeel van de parochierekening. De procedure was echter nog niet afgelopen. Op 19 juni 1769 nodigde de officier ‘d’heeren uytsetene groote gegoede ende ghelande der prochie’ uit. De kerkelijke en wereldlijke grootgrondbezitters kwamen samen in ‘de stadt Ghendt in de herberghe het gauden hooft’. Opnieuw was het de intentie om de mening van deze groep in kaart te brengen, maar dit verliep niet volgens plan. De gheconvoceerden wilden immers laten onderzoeken of er niet meer gemeenten in de parochie aanwezig waren, bovenop de geschatte 20 hectare.

Overduidelijk was er geen eensgezindheid in de dorpsgemeenschap, noch tussen gebruikers en bezitters. Verder onderzoek moet uitwijzen of hier een sociaaleconomische opdeling tussen de facties mogelijk is. Men kan immers er van uitgaan dat de titulatuur een meer vermogende groep veronderstelt. Een analyse van belastinglijsten of staten van goed zou uitsluitsel kunnen brengen.[34] Alleszins is duidelijk, dat dit soort documenten een bijzondere rijke schat vormt voor het inzicht in lokale, rurale dorpsgemeenschappen.

 

Gemene gronden in het Land van Aalst

 

Op basis van de antwoorden die de parochies formuleerden en terugzonden, maakte het landscollege een synthese. Met de nodige voorzichtigheid is hieruit een reconstructie van de omvang van de gemene gronden in de kasselrij te destilleren, die de basis kan vormen voor verder onderzoek naar de actoren, de regelgeving en dergelijke meer.

Behoedzaamheid is echter het sleutelwoord, zoals duidelijk blijkt uit de casus Merelbeke. Men kan er immers niet van uitgaan dat de officieren en griffiers, waarheidsgetrouw de omvang van de gemene gronden én de standpunten van de betrokkenen weergaven. Maar hadden ze er belang bij de oppervlakte van de gemene gronden te over- of te onderschatten? Zelfs indien ze in alle eerlijkheid de gegevens van de grootte wilden doorgeven, dan nog waren ze aangewezen op de schattingen in de landboeken van de parochies. Zoals eerder reeds aangegeven, kwamen de gemene gronden niet altijd voor in die fiscale bronnen, aangezien die percelen zelden werden belast.[35]

Bovendien blijkt uit de inventaris dat een antwoord van verschillende parochies ontbrak. Kwamen gemene gronden in die dorpen niet voor? Is het antwoord niet verstuurd of is het document verloren gegaan? Alleszins blijkt dat van de 158 parochies, er slechts 66 een dossier hebben ingediend in 1769, tegenover 68 in 1778. Nog meer in het oog springend, is dat slechts 37 parochies beide enquêtes hebben opgevolgd. Niet alle verslagen bevatten echter de oppervlaktes van de gemene gronden. In dit opzicht is de enquête van 1778 het meest bruikbaar, aangezien 67 van de 68 parochies de omvang opgaf. In de bevraging van 1769 is dit slechts 56 op 66.[36]

 

Figuur 3. Centrum- en spreidingsmaten van de vermelde oppervlakte van gemene gronden in de verslagen van 1769 en 1778 voor de dorpen van het Land van Aalst

1769 1778
N Valid 56 67
Missing 102 91
Gemiddelde 8,2282 6,1145
Mediaan ,8696 1,7000
Standaarddeviatie 20,65325 13,69964
Minimum ,00 ,00
Maximum 116,83 98,39
Som 460,78 409,67
Percentielen 25 ,0000 ,5700
50 ,8696 1,7000
75 6,4928 5,5300

 

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077 en 4314

 

De gemiddelde oppervlakte in de rapporten bedroeg in 1769 meer dan acht hectare, terwijl in 1778 dit slechts 6,1 hectare was (figuur 3). De gegevens zijn in beide jaren rechtsscheef getrokken: heel veel dorpen gaven een beperkte oppervlakte aan, terwijl slechts enkele entiteiten omvangrijke gemene gronden telden. Hoewel er duidelijke uitschieters waren, zo geven de enquêtes aan dat de grootste, geaggregeerde, aangegeven oppervlakte bijna 120 hectare bedroeg (Onkerzele 117 hectare in 1769), toch telden drie kwart van de dorpen, gemeten door percentiel 75 (75% van de dorpen), een omvang van gemene gronden die niet groter was dan 6,5 hectare (1769) en 5,5 hectare (1778). In relatieve termen zou volgens de verslagen, in de dorpen met de grootste oppervlakte aan gemene gronden, dit aandeel respectievelijk 14% en 13% geweest zijn. Gemiddeld was dit slechts 1,2% en 1%.[37]

 

Figuur 4. Centrum- en spreidingsmaten van het aandeel oppervlakte van gemene gronden ten opzichte van het totaal van het dorp in de verslagen van 1769 en 1778 voor de dorpen van het Land van Aalst

1769 1778
N Valid 54 64
Missing 104 94
Gemiddeld 1,2059 1,0623
Mediaan ,3850 ,295
Standaardafwijking 2,66491 2,13258
Minimum ,00 ,00
Maximum 14,03 12,95
Som 65,12 67,99
Percentielen 25 ,0000 ,1425
50 ,3850 ,2950
75 1,1450 1,1525

 

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077 en 4314

 

Wat betekenen die cijfers? De absolute en relatieve omvang van de gemene gronden geeft inderdaad een indicatie van het belang voor de lokale economie. In een periode waarin de meerderheid van de familiale bedrijven met moeite drie hectare konden bewerken, was de toegang tot gemene gronden vaak cruciaal.[38] Verder onderzoek moet dus gevoerd worden op het niveau van de lokale economie, de parochie of het dorp, en dus niet op kasselrijniveau. Bovendien geven de cijfers geen uitsluitsel over intraregionale verschillen zoals verder zal blijken.

 

Intraregionale verschillen

 

De centrum- en spreidingsmaten tonen dus een grote ongelijkheid tussen de dorpen wat de oppervlakte van de vermelde gemene gronden betreft. Bovendien is de verdeling van de gegevens rechtsscheef, wat wijst op een groot aantal dorpen met betrekkelijk weinig driesen en velden, en een beperkte groep van parochies met een hoger aandeel gemene gronden. Om na te gaan of er ook ruimtelijke verschillen optraden tussen de verschillende dorpen, is het aandeel gemene gronden per dorp op kaart gezet. Daarnaast zijn deze cartografische gegevens vergeleken met de kaart van de waterlopen en de bodemstructuur.

Kaart 1 en kaart 2

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077 en 4314. Bewerking door Iason Jongepier (Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen), Ghistorical Antwerp en Hercules Foundation

 

Uit een analyse van kaarten 1 en 2 blijkt dat er een ruimtelijke clustering aanwezig was.[39] Niet alleen lijken  beide kaarten de gegevens uit de enquêtes te bevestigen, ze geven duidelijk aan dat er concentraties van dorpen zijn, waar het aandeel van de gemene gronden relatief hoog was. Opvallend genoeg, zijn die ruimtelijke clusters vooral te situeren in het zand en zandlemig gebied in het stroom- en riviergebied.[40] Onder meer in het noordwesten van de kasselrij, waaronder delen van het Land van Rode, en het zuidoosten, ten zuiden van Geraardsbergen, zijn concentraties op te merken.

Kaart 3. Waterlopen en bodem

Bewerking door Iason Jongepier (Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen), Ghistorical Antwerp en Hercules Foundation

 

Het lijkt er dus sterk op dat de aanwezigheid van de Schelde en de Dender een belangrijke verklarende variabele is in de aanwezigheid van gemene gronden. Verder micro-onderzoek zal moeten uitwijzen of het hier inderdaad gaat om velden en driesen in alluviaal gebied, maar alleszins geven gewogen dichtheidskaarten, gebaseerd op de Kernel density estimation, aan dat hogere dichtheden te vinden zijn in de nabijheid van waterlopen.[41]

Kaart 4 en 5. Ruimtelijk clusters

Bron: SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077 en 4314. Bewerking door Iason Jongepier (Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen), Ghistorical Antwerp en Hercules Foundation

 

 

Voorlopige resultaten

 

Met de casus van het Land van Aalst in deze bijdrage is de veronderstelde afwezigheid van gemene gronden in Binnen-Vlaanderen weerlegd. Hoewel in enkele dorpen er een substantieel aandeel van de oppervlakte een gemeenschappelijk gebruik kende, was dit echter niet in de meerderheid van de parochies het geval. Over het algemeen, hadden de driesen en velden een geringe omvang. De dorpen met grote gemene gronden kunnen zeker de vergelijking met de Brugse casus met de Gemene en Loweiden in  Assebroek en Oedelem aan. Maar wat met de parochies met een meer bescheiden oppervlakte aan gemene gronden?

Diepgravend onderzoek naar de  betrokken actoren en het functioneren van de driesen en velden is nodig. Niettegenstaande het meer marginale verschijnsel in de meeste dorpen in Binnen-Vlaanderen, staat of valt het belang van dit fenomeen met de toegang die gezinnen hadden tot de gemene gronden. Zoals uit eerder onderzoek blijkt, halveerde in de kasselrij de beschikbare grond per huishouden in de loop van de achttiende eeuw van vijf hectare naar tweeëneenhalf hectare.[42] Grond- en pachtprijzen swingden de pan uit. Voor een doorsnee gezin nam de toegang tot gemene gronden, in brede en in enge zin, de druk van de spreekwoordelijke ketel. Vanuit die optiek moet de ondertussen goed onderzochte lokale economie van Binnen-Vlaanderen herbekeken worden.[43]

 

 

[1] De auteur wenst Herman Van Isterdael uitdrukkelijk te bedanken voor de gewaardeerde suggesties.

[2] Stadsarchief Aalst (SAA), Oud archief Aalst, nr. 37.

[3] Schaarbeek, Mijlbeek, Kerrebroek, Zomergem, Popperode en Regelbrugge staan vermeld.

[4] SAA, Oud archief Aalst, nr. 948.

[5] Tine De Moor, “Common land and common rights in Flanders”, in: Tine De Moor, Paul Warde en Leigh Shaw-Taylor (red.), The management of common land in north west Europe, c. 1500-1850, Corn publications series. Comparative rural history of the North Sea area, dl. 8, Brepols Publishers, 2002, 113-141, 117.

[6] Tine de Moor, “België: hoe de gemene gronden verdwenen. Over ruimtegebruik, productiviteit en privatisering”, Anarchistisch Jaarboek De As, 9/138-139, 2002, 35-48, 35.

[7] Stoppelgang: het recht om het vee na de oogst de stoppels te laten afgrazen. Klauwengang: zelfde als stoppelgang, maar dan het begrazen van weiden in naburige dorpen.

[8] Zie http://www.collective-action.info/_TYP_COM.

[9] Erik Thoen, “A ‘commercial survival economy’ in evolution. The Flemsih countryside and the transition to capitalism (Middle Ages – 19th century)”, in: Peter Hoppenbrouwers en Jan Luiten Van Zanden (red.), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages-19th century) in light of the Brenner debate, Corn publications series. Comparative rural history of the North Sea area, dl. 4, Turnhout: Brepols, 2001, 102-157; Thijs Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp. Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland in de 18de eeuw, Historische economie en ecologie, Gent: Academia press, 2002; Reinoud Vermoesen, Markttoegang en ‘commerciële’ netwerken van rurale huishoudens. De regio Aalst, 1650-1800, Historische economie en ecologie, Gent: Academia Press, 2011; Pieter de Graef, Urbs in rure? Urban manure and fertiliser improvement in 18th-century Flemish farming, onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2016.

[10] Reinoud Vermoesen, Markttoegang.

[11] Jane Humphries, “Enclosures, common rights, and women. The proletarianization of families in the late eighteenth and early nineteenth centuries”, The journal of economic history, 50/1, 1990, 17-42.

[12] Tine De Moor, “Common land and common rights in Flanders”, 116.

[13] Tine De Moor, “Avoiding tragedies: a Flemish common and its commoners under the pressure of social and economic change during the eighteenth century”, Economic history review, 62/1, 2009, 1-22; Maïka De Keyzer, “The impact of different distributions of power on access rights to the common wastelands: the Campine, Brecklands and Geest compared”, Journal of institutional economics, 9/4, 2013, 517-542.

[14] Reinoud Vermoesen, Markttoegang.

[15] Tine De Moor, “Common land and common rights in Flanders”, 125.

[16] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077.

[17] Zie ook Chris Vandenbroeke, Agriculture et alimentation, Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, dl. 49, Gent: Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1975, 45.

[18] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 1077

[19] Tine De Moor, “Common land and common rights in Flanders”, 125.

[20] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[21] Pieter Beyls, Een werck seer schoon ghemeten. Studie van de archiefvorming en de terminologie van de landboekhouding in het graafschap Vlaanderen (16de – 18de eeuw). Casus kasselrij Oudenaarde en Land van Aalst, Brussel: Algemeen rijksarchief, 2012; Pieter Beyls, Ex cultura abundantia. Repertorium van Oost-Vlaamse landboeken, prijzijboeken, gebruikboeken, ommelopers en bijbehorende kaarten, Brussel: Algemeen rijksarchief, 2016.

[22] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten? De stadsrand als overgangszone tussen stad en platteland in de late 15de en 16de eeuw. Casus Oudenaarde, onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2019, 288.

[23] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314. Volgens Jozef De Brouwer telde Merelbeke in het midden van de achttiende eeuw ongeveer 1000 inwoners. Het aantal van de 208 huishoudens, waarvan sprake, lijkt hiermee in overeenstemming.  Jozef De Brouwer, Demografische evolutie van het Land van Aalst 1570-1800, Brussel: Pro Civitate (Gemeentekrediet. Historische uitgaven 18), 1968.

[24] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[25] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[26] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[27] Garrett Hardin, “The tragedy of the commons”, Science, 162/3859, 1968, 1243-1248.

[28] Tine De Moor, “Avoiding tragedies”.

[29] Maïka De Keyzer, Inclusive commons and the sustainability of peasant communities in the medieval Low Countries, Rural worlds: economic, social and cultural histories of agricultures and rural societies, New York: Routledge, 2018. Tine De Moor, “Avoiding tragedies”.

[30] Van de 192 opgelijste gemene gronden in 1778, waren er 181 waarop geen zetting werd betaald (94%). Zie ook Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten?, 288.

[31] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[32] Thijs Lambrecht en Anne Winter, “De vele gezichten van zorg. Armoede en armenzorg op het platteland in het graafschap Vlaanderen tijdens de achttiende eeuw”, Tijd-Schrift, 7/1, 2017, 45-57.

[33] SAA, Archief Land van Aalst, nr. 4314

[34] Reinoud Vermoesen, “Over wezen en wafelijzers. Mogelijkheden en beperkingen van staten van goed in het historisch onderzoek”, Bladwijzer. Wegwijs met Heemkunde Vlaanderen, 1/2, 2011, 1-16.

[35] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten?, 288.

[36] Ook de parochies die geen gemene gronden hadden en dit expliciet aangaven, horen bij de 56 (1769) en 67 (1778).

[37] In de enquête van 1778 zijn Overboelare en Goeferdinge samengenomen. Op basis van de opgegeven omvang, vermeld in de enquête van 1769, kan men de oppervlakte van de gemene gronden in Overboelare schatten op 98,39 hectare. Omdat er geen gegevens voorhanden zijn voor Goeferdinge in 1769, zijn de cijfers voor dit dorp niet opgenomen.

[38] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 81.

[39] Zie voorgaande opmerking over Goeferdinge en Overboelare.

[40] In mindere mate was het ook een kleigebied.

[41] Gemene gronden berekend op centroïd van het dorp. Kernel density estimation berekent de dichtheid van een kernmerk (aandeel gemene gronden) in een entiteit rond die kenmerken.

[42] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 71.

[43] Reinoud Vermoesen, “Paardenboeren in Vlaanderen. Middelaars en de commercialisering van de vroegmoderne landelijke economie. Regio Aalst 1650-1800”, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 7/1, 2010, 3-37.

Categories:

1 Comment

Herman Van Isterdael · juni 30, 2019 at 6:23 pm

Een toelichting: er staat “à la hauche” dus “à la hausse”, in het Nederlands: bij opbod

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *