Deze versie is aangepast voor online gebruik. De originele, vormgegeven versie kan je hier downloaden:

Inleiding

De wereldbevolking verstedelijkt.[1] Meer dan de helft van alle mensen woont nu in (groot-)stedelijke regio’s, waaronder in suburbane zones.[2] Deze buitenwijken zijn echter geen recent fenomeen, noch een gevolg van de industriële stadsuitbreiding in Europa. De middeleeuwse stadsontwikkeling, die een enorme boost kende vanaf de jaren 1000, vertoonde enerzijds een proces van verdichting van de woonkernen en anderzijds een patroon van ruimtelijke uitdeining.[3] Door het omwallen van sommige van deze kernen in de loop van de elfde en twaalfde eeuw en door de latere uitbreidingen, lijkt er een schijnbare tegenstelling te zijn ontstaan tussen de gebieden intra muros en de suburbs. In dit onderzoek ga ik dieper in op het gebied onmiddellijk rond de wallen, de pre-industriële suburbs of de urban-rural fringe.[4] Het is mijn intentie om een langlopend en behoorlijk dominant narratief in de sociaaleconomische geschiedenis, namelijk la trahison de la bourgeoisie of het verraad van de burgerij te onderzoeken in het wel afgebakend gebied van een vroegmoderne suburb. Hiermee wordt in de historiografie doorgaans het proces genoemd waarbij stedelingen hun beschikbare kapitaal niet meer investeerden in handel of industrie, maar wel op ‘verderfelijke’ beleggingen in (ruraal) grondbezit.[5] Het gevolg was dat ze de eigen stedelijke economie verraadden en door surplusextractie via pachten het omliggende platteland leegzogen.

Onder suburbs worden in deze studie die buitenwijken begrepen die onder dezelfde, stedelijke rechtsinstantie ressorteerden als de wijken intra muros. Voor de casus die hier centraal staat, het achttiende-eeuws Aalst, ging het daarbij concreet om de buitenwijken Nieuwerkerken, Mijlbeek en Schaarbeek, die het Schependom van Aalst vormden. Binnen dit buitenstedelijk gebied oefenden de schepenen van de Ajuinenstad de volledige rechtspraak uit en hadden ze wetgevende en bestuurlijke macht. De focus op de stad en het Schependom van Aalst is niet alleen ingegeven door de interessante juridische context. Zoals verder in de tekst zal blijken, is deze onderzoekskeuze ook ingegeven door het recente onderzoek naar de stedelijke en de regionale, rurale economie, dat de historische context van het onderzoeksgebied heeft verduidelijkt, én de beschikbaarheid van een interessant bronnencorpus dat goeddeels toeliet de buitenstedelijke actoren te identificeren.[6] In dit artikel worden de Aalsterse suburbs gelijkgesteld met de juridische, bestuurlijke en fiscale omschrijving van het stedelijk buitengebied of Schependom. Via een waaier aan juridische en fiscale bronnen die op een kwantitatieve wijze geanalyseerd zijn, komen in de volgende paragrafen de relaties tussen stedelingen en inwoners van de buitenwijken in beeld. Gestart wordt met een algemene analyse, waarna de focus wordt verlegd op het zogenaamde verraad van de burgerij.

De casus Aalst: de stad en de buitenwijken

Hoe alomtegenwoordig de suburbs ook waren en zijn – men zou zelfs kunnen argumenteren zonder suburb geen stad – in de (internationale) historiografie is er nauwelijks eensgezindheid over de aard van deze gebieden. Misschien speelde het oordeel van geograaf Gideon Sjoberg over de suburbs van de pre-industriële stad hier wel een beslissende rol in. Hij ziet in dit gebied, het verst gelegen van de stadskern, de verzamelplaats voor de armsten, voor de immigranten en voor de marginalen van de (stads)bevolking.[7] Niet voor niets wordt het gebied steevast geassocieerd met de leprozerieën, het galgenveld, het buitendrinken en de prostitutie.[8] Maar toch lagen hier ook de villa rustica en buitenverblijven van vermogende stedelingen.[9] Studies naar de ontwikkeling van suburbs, onder meer van het negentiende-eeuwse Haarlem, benadrukken de verschillen tussen (de suburbs van) steden enerzijds, maar ook de onderlinge verscheidenheid binnen het buitengebied van één stad anderzijds.[10] Niet alleen de juridische, de kerkelijke en de bestuurlijke relatie tot de stad kon verschillen tussen steden onderling, suburbs waren zelden een juridisch en sociaaleconomisch homogeen gebied. Vaak was het een lappendeken van heerlijkheden met soms een verschillend juridisch statuut, maar waar de stad toch enige vorm van controle kon uitoefenen.[11] Er is dus nood aan goed onderbouwde casestudies om de patronen van de suburbs te ontbloten. Een belangrijke stap hierin is gezet door Tineke Van de Walle, die een studie heeft ondernomen naar de buitenwijken van het vroegmoderne Oudenaarde.[12]

Door de ene omschreven als dorpen, door de andere als verstedelijkte buitengebieden, is eensgezindheid over de eigenheid van de suburbs ver zoek.[13] De stad Aalst kende drie buitenwijken,[14] die elk een verzamelnaam waren van een aantal gehuchten, vaak met een verschillend heerlijk statuut,[15] die op hun beurt meer en meer een aaneengesloten geheel vormden, naarmate de bevolking in de achttiende en negentiende eeuw toenam.[16] Op de rechteroever van de Dender lag Mijlbeek, op de linkeroever Schaarbeek en iets ten zuiden van de wallen bevond zich Nieuwerkerken dat als enige buitenwijk een eigen parochie had.

Een drastisch tekort aan betrouwbare tellingen heeft tot gevolg dat enkel bij benadering de demografische ontwikkeling van Aalst en het Schependom te schetsen is.[17] Een graantelling uit het jaar 1709 geeft een bevolking van 5328 binnen de wallen, 923 in Nieuwerkerken en 1934 in Mijlbeek en Schaarbeek.[18] Ongeveer 90 jaar later zijn de aantallen toegenomen tot respectievelijk 6051, 1653 en 4381.[19] Vermoedelijk heeft er zich in de loop van de achttiende eeuw een daling voorgedaan in de populatie binnen de wallen, waarna die zich herstelde in de laatste decennia van de eeuw. Hoe dan ook, zelfs dit stedelijk herstel stond in de schaduw van de spectaculaire aangroei van het aandeel van de buitenwijken: van 35 procent van de totale Aalsterse bevolking in stad en buitenwijken rond 1700 naar 50 procent rond 1800![20] Dit opent een interessant perspectief op de urbanization from below-these van Bruno Blondé, die de demografische aanwas van de achttiende-eeuwse Brabantse stedelijke bevolking en bij uitbreiding de populatie van de Zuidelijke Nederlanden, voornamelijk in de kleinere steden situeert.[21] Deze gegevens wijzen immers op het grote belang van de buitenwijken in de demografische groeicijfers, die zoals gezien, vaak één juridische entiteit met de stad intra muros vormden. In het geval van Aalst is de achttiende-eeuwse bevolkingsaanwas alleszins vooral op het conto van de buitenwijken te schrijven.

Een vergelijking tussen de parochieregisters van Nieuwerkerken (Schependom) en van het naburige Erembodegem (niet behorend tot het Schependom), waarvan de parochiekerken van beide op ongeveer 2,5 km van de stadskern liggen, wijzen op het belang van immigratie in de suburbs. In 1790 huwden 15 koppels in Nieuwerkerken en 29 in Erembodegem. In Nieuwerkerken was in tien gevallen minstens één van de partners afkomstig uit een ander dorp (67 procent), in twee huwelijken zelfs beide partners. In Erembodegem was dit 11 keer het geval (38 procent), een merkelijk lager aandeel.[22] Dit kan wijzen op de aantrekkingskracht van suburbs op migranten en het belang van immigratie voor de bevolkingsgroei van de stad en vooral van het Schependom. De suburbs leken bijzonder in trek bij migranten uit de dichtbevolkte dorpen van Binnen-Vlaanderen, die profiterend van de opportuniteiten van het nabije stadscentrum toch een lagere huurprijs neerlegden voor een woning mét een tuin dan voor een (huur)huis in de stad.[23] De spectaculaire bevolkingsgroei in de buitengebieden moet immers door dit aanzuigeffect verklaard worden. Opvallend is wel dat vooral inwijkelingen uit de omliggende dorpen aangetrokken werden.

Het verraad – Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden 1771-1778, Aalst en omgeving
© KB Belgica

Relaties tussen binnenstad en buitenwijk

Het lijkt er sterk op dat de upswing van de middeleeuwse steden een enorm aanzuigeffect heeft gecreëerd.[24] Immigranten, aangetrokken door allerlei economische opportuniteiten, vonden hun weg naar de stedelijke centra.[25] Politieke instabiliteit en een voortdurende oorlogsdreiging verplichtten de bloeiende centra om zich met grachten en palissades of muren te beschermen. Dat hierbij vaak niet alle wooncentra werden omwald, lijkt evident.[26] Strategische en budgettaire afwegingen zullen immers de voorkeur genoten hebben tegenover een maximale aanpak, ook bij latere stadsuitbreidingen. Bovendien zal de continue bevolkingsstroom naar de stad ook deels, tijdelijk of definitief, een plaats gevonden hebben in het onmiddellijk gebied rond de wallen. Geen wallen dus zonder een suburb.

Toch geeft onderzoek aan dat die ‘ruimtelijke’ scheiding misschien eerder mentaal dan wel fysiek was.[27] Zelden waren middeleeuwse en vroegmoderne steden volledig ommuurd. Een omwalling was weliswaar hier en daar in steen opgetrokken, zeker in de buurt van de kwetsbare toegangswegen, maar op andere, minder kritische plaatsen, bestond de omwalling vaak uit enkel een aarden ophoging. Met andere woorden, de stad intra muros was minder afgescheiden van haar omgeving dan men wel zou vermoeden. Dit is bovendien zeker het geval voor de stedelingen die buiten de wallen, kleine lapjes grond bewerkten om deels in het eigen levensonderhoud te voorzien.[28]

Niettegenstaande deze schijnbare ruimtelijke tweedeling was de omwalling vooral een mentale grens. In de wettelijke passeringen of schepenregisters, maar eveneens in de gerechtsrollen worden inwoners van de suburbs steeds gelokaliseerd vanuit het perspectief van de stedeling intra muros.[29] Concreet wordt een inwoner in eerste instantie niet geduid door de opgave van het gehucht waarin die woonachtig was, maar wel door de vermelding van de dichtstbijzijnde stadspoort. Een hovenier uit Mijlbeek, één van de drie suburbs of buitenwijken van Aalst, wordt dan omschreven als ‘woonachtig buiten de Molendries(poort)’. Het voorzetsel ‘buiten’ is veelzeggend. Ook het ‘buitendrinken’ was een doorn in het oog van het stadsbestuur én de pachter van de bieraccijns.[30] Buiten de wallen was de controle van de stadsofficieren immers minder nauwgezet, waardoor stedelingen intra muros zich weleens buiten de stadspoorten begaven, om clandestien, onbelast bier te nuttigen dat door handelaars werd aangevoerd.

Juridisch bevonden de inwoners van deze buitenwijken zich in een onaangename positie. Niettegenstaande ze behoorden tot de stad en het Schependom, waren het geen poorters, hoewel ze wél het buitenpoorterschap konden kopen. Wie binnen de wallen resideerde of er geboren werd, was volgens de costuimen, dan weer wél binnenpoorter van de stad.[31] Nog in het antwoord van de schepenbank naar aanleiding van het decreet van 30 september 1784 wordt het als volgt geformuleerd: ‘eenieder word poorter ofte burger binnen de stad Aelst met der woonste ofte geborte, zonder dat den genen binnen Aelst komende woonen ied betaelt om borger ofte poorter te zyn.’[32] Toch ressorteerden inwoners van de buitenwijken onder de wetgevende, de bestuurlijke en de rechterlijke bevoegdheid van de Aalsterse schepenen en werden de buitenwijken bijgevolg omschreven als het Schependom van Aalst.[33]

De schepenen bestuurden de buitenwijken en oefenden er de willige, burgerlijke en criminele rechtspraak uit. Er waren geen aparte rechtbanken in de buitenwijken. Bovendien had het Schependom geen rechtstreekse toegang tot het kasselrijbestuur van het Land van Aalst.[34] Dat verliep immers via de schepenen van de stad.[35] Ook de privileges van de ambachten waren afdwingbaar in de stad intra muros én de buitenwijken. In de enquête van 1784 stelde de schepenbank het zo: ‘die van de neiringhe [van de winkeliers] mogen binnen de stad Aelst en Schependom houden lakensnyders winkel, verkoopen syde en alle  anders stoffen.’[36] De ratione loci van de ambachten was dus duidelijk gestipuleerd en ambachtsbesturen aarzelden niet om overtreders voor de schepenbank te brengen. In 1719 kwam het tot een proces tussen de meesters van het beenhouwersambacht en Jan Neireman die vee slachtte en het vlees verkocht in Mijlbeek zonder lid te zijn van het ambacht.[37] Ook Paulus Ambrosius Govaert, een Aalsters koopman, verscheen voor de schepenen omdat hij een schip liet laden met graan in de buitenwijk Schaarbeek, zonder gebruik te maken van de vrije buildragers van de stad.[38]

De afhankelijke positie van de buitenwijken had tot gevolg dat de relatie tussen dit gebied en het stadsbestuur in voortdurende conflictmodus stond.[39] Vooral de fiscale macht die het stadsbestuur op de buitenwijken uitoefende, creëerde een golf van processen. Reeds in 1366 lag Nieuwerkerken met Aalst in conflict over de introductie van een extra belasting, die uitsluitend voor deze buitenwijk gold.[40] Kern van dit dispuut en de daarop volgende zaken was de verdeling van het te betalen aandeel in de belasting die de stad en het Schependom voor de Staten van Vlaanderen moesten ophoesten. De complexiteit van de processen werd niet alleen veroorzaakt door de onevenwichtige machtsverhoudingen tussen de stad intra muros en het Schependom, maar ook door het verschillend belastingsysteem dat beide entiteiten hanteerden. In de stad intra muros betaalden stedelingen het huisgeld, een belasting op welvaartskenmerken van de woning en in de buitenwijken was een belasting op grondgebruik in voege. In 1648 kwam het tot een proces tussen de belastinginners (pointers en zetters) en de inwoners van Schaarbeek tegen de schepenen en de inwoners van Aalst intra muros die grond bewerkten in Schaarbeek, de zogenaamde afdrijvers. Onderwerp van het proces was immers dat de stedelingen als grondgebruikers in de buitenwijk ook dienden mee te betalen voor de belasting van Schaarbeek, wat natuurlijk niet in goede aarde viel bij de stedelingen.[41] Verdere procesvoeringen in de zeventiende en achttiende eeuw waren legio, tot zelfs vorderingen bij de Raad van Vlaanderen toe.[42]

Evolutie vorderingen naargelang de afkomst van eiser en verweerder per jaar opgetekend op de woensdagrol, Aalst 1751-1796. Bron: SAA, Oud archief Aalst, rechtspraak civiele zaken, nrs. 2665-2667.

Niet alleen instellingen vochten hun geschillen voor de rechtbank uit. Ook natuurlijke personen vonden hun weg naar de schepenbank. Eerder onderzoek bracht de mogelijkheden van de zogenaamde woensdagrollen voor het voetlicht.[43] Tussen 8 september 1751 en 20 januari 1796 werden 2510 vorderingen op de rol opgetekend, waarbij er 1154 unieke, geïdentificeerde eisers optraden en 1611 verweerders.[44] Op die 46 jaar is het gemiddelde bijna 55 vorderingen per jaar, het minimum bedraagt 2 en het maximum is 130 klachten per jaar.[45] Wanneer 1751 en 1796, jaren die onvolledig werden opgetekend, buiten beschouwing worden gelaten, geven de maatstaven gemiddeld 56 vorderingen per jaar, minimaal 8 en maximaal 130.[46] In grafiek 1 zijn enkel de vorderingen weerhouden, waarbij eiser en/of verweerder resideerde binnen de wallen (intra) of in de buitenwijk (extra).

Een eerste opvallende vaststelling is dat het aantal eisers uit de buitenwijken, nauwelijks afnam. Met een regressiecoëfficiënt van 0,01 was er zelfs sprake van een stabiele ontwikkeling, hoewel natuurlijk het aantal inwoners in de suburbs toenam. Het aantal verweerders uit de buitenwijken nam slechts lichtjes af (regressiecoëfficiënt -0,18).[47] Daartegenover staat de duidelijke daling bij de eisers en de verweerders intra muros.[48] Hoewel ontegensprekelijk het lage aantal eisers uit de suburbs afstraalt tegenover de aantallen uit de binnenstad, was er van een verdere afname geen sprake.[49] De litigation decline manifesteerde zich bij de eisers in de buitenwijken blijkbaar minder hard. Na de zogenaamde legal revolution die zich manifesteerde in de lange zestiende eeuw en die gekenmerkt werd door een toename in de civiele vorderingen in verschillende Europese regio’s, trad vanaf het midden van de zeventiende eeuw de great litigation decline in. In die tweede fase daalde het aantal vorderingen sterk, onder meer omdat de verschillende rechtbanken voor lagere sociale groepen minder toegankelijk werden.

Toch spreekt het onevenwicht tussen binnenstad en buitenwijken boekdelen. Gemakshalve kan aangenomen worden, op basis van de schaarse demografische gegevens, dat de bevolking in de tweede helft van de achttiende eeuw gelijkmatig over de twee entiteiten was verdeeld.[50] Toch komen de inwoners van de buitenwijken slechts in 170 vorderingen als eiser voor. Slechts 100 unieke eisers uit de buitenwijken konden geïdentificeerd worden. De relatieve cijfers spreken voor zich: 8,3 procent van de vorderingen waarvan de eiser ruimtelijk te traceren is, is afkomstig uit de buitenwijken, acht keer minder dan het aandeel van de stedelingen intra muros en goed voor 12,2 procent van de unieke personen, slechts een vierde van het aandeel stedelingen. De cijfers voor de verweerders staan hier haaks op: in 33 procent van de duidelijk omschreven vorderingen werd een inwoner van de buitenwijken als verweerder opgenomen, in totaal 36 procent van de unieke personen, telkens de helft van het aandeel stedelingen intra muros.[51] Met andere woorden, gezinnen uit de buitenwijken die de helft van de bevolking van de stad en het Schependom uitmaakten, kwamen slechts in één op tien van de vorderingen als eiser voor, maar dienden wel als verweerder te verschijnen in één op drie van de gevallen. De opvallend lage aantallen voor zowel eiser als verweerder afkomstig uit de buitenwijken doet de vraag rijzen of er een statistisch verband bestaat tussen de afkomst van de eiser en de afkomst van de verweerder. En inderdaad, op het nominale meetniveau blijkt dat er sprake was van een zeer zwak verband tussen de woonplaats van de eiser en deze van de verweerder.[52]

Wanneer een stedeling als eiser optrad, was dit voornamelijk voor de levering van goederen en diensten. 53 eisers stelden samen 93 vorderingen hiervoor in. Verder kwamen ook achterstallige huren en pachten voor op de rol, met 17 unieke eisers en 37 vorderingen. Ook klachten over laattijdige rentebetalingen of leningen waren van belang voor 26 eisers in 34 vorderingen.

Inwoners uit de buitenwijken kwamen in verhouding tot hun aandeel als eiser wel meer voor als verweerder. Opnieuw spant de categorie goederen en diensten de kroon met 308 vorderingen bij 207 personen gevolgd door de categorie van kapitaal en leningen met 130 vorderingen bij 74 personen. Ook pacht (99 vorderingen bij 59 personen) en huur (52 vorderingen bij 37 personen) zijn van belang. Verder valt op dat de klachten voor overtredingen ingesteld door de stadhouder ongeveer gelijk verdeeld zijn over stad en buitenwijken.[53] De overige vorderingen zijn eerder marginaal.

Ronduit frappant is bovendien de beperkte participatie van de suburbs in de Aalsterse broederschappen, alomtegenwoordig in de post-Tridentijnse vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden.[54] Onder meer in het broederschap van de Heilige Barbara, waarvoor voldoende bronnenmateriaal beschikbaar is, was de rol van het buitengebied uitgesproken marginaal. Tussen 1740 en 1790 schreven 923 leden, afkomstig van buiten de wallen, of 25% van het totaal aantal ingeschreven leden, zich in het broederschap in. Slechts 50 onder hen, waren afkomstig uit Mijlbeek en Schaarbeek, een schamele 1,4% van het totaal aantal ingeschreven leden.[55]

Schrijnend is eveneens het beleid van de Heilige Geesttafel, de instantie die zich inhield met de stedelijke armoedeproblematiek.[56] In navolging van verschillende pogingen om het beleid rond bedelarij te herorganiseren, werd aan de lokale overheid gevraagd een lijst op te stellen met de behoeftigen aan wie men armentekens kon uitdelen. Met die tekens kon de persoon dan legitiem bedelen. Het resultaat is een onvolledige lijst uit januari 1766 waarin voor vier van de vijf wijken intra muros én het buitengebied, de behoeftigen – of beter – de personen die door de stedelijke overheid en de Heilige Geesttafel als arm werden gepercipieerd, werden opgelijst.[57] Voor Aalst intra muros, met uitzondering van de wijk Pontstraat, telde de administratie 98 gezinnen of bij extrapolatie ongeveer vijftien procent van alle belaste huishoudens.[58] Slechts 49 gezinnen uit de suburbs, dus ruim onder de helft (bij extrapolatie) van de stedelijke huishoudens, waren als behoeftig aangeduid. Het verschil tussen binnenstad en buitenwijken is opvallend, zeker wanneer in acht wordt genomen dat beide entiteiten naar demografische omvang wel gelijk waren.

Zoals ook reeds uit voorgaande studies bleek, bestonden er grote verschillen tussen suburbs onderling én vooral tussen de gezinnen die in de buitengebieden woonden.[59] Nieuwerkerken, als enige suburb met een eigen parochie en het verst van het stadscentrum gelegen, was in weinig te onderscheiden van de omliggende dorpen van Binnen-Vlaanderen. In de andere twee suburbs woonden dan weer meer huishoudens die actief waren in de verzorgende sector en waarvan het hoofd niet zelden lid was van een Aalsters ambacht.[60] Bij gebrek aan geschikte belastinglijsten is een degelijke analyse van de sociale ongelijkheid niet mogelijk, maar de schepenregisters maken wel melding van een uitgebreid palet aan onroerende goederen, variërend van vele minuscule woningen, over kleine hoveniershuizen tot enkele grote hoevecomplexen.[61] En zoals eerder bleek, de suburbs oefenden een bijzondere aantrekkingskracht uit bij de migranten uit de dorpen van Binnen-Vlaanderen. Kortom, de buitengebieden waren alles behalve homogeen.[62]

Rent-seeking feodale bourgeoisie?

Wat zegt het voorgaande overzicht over de relaties tussen de inwoners van de buitenwijken en de bewoners van het stadscentrum in de zeventiende en de achttiende eeuw? In deze periode krijgen vermogende stedelingen opnieuw het verwijt toebedeeld dat ze enkel gericht zijn op rent-seeking gedrag, ten koste van de rurale buren, de zogenaamde ‘trahison de la bourgeoisie’.[63] De stedelijke rentenierseconomie, die zich in de loop van de achttiende eeuw zou ontwikkelen was volgens vooraanstaande historici zoals Robert Brenner, Erik Thoen en Paul Klep, niet gekenmerkt door enig industrieel dynamische, maar eerder door rent-seeking gedrag van de vermogende stedelingen.[64] Eerder dan investeringen in handel of industrie, was de verwerving van buitenstedelijk bezit de voornaamste inkomstenstrategie voor rijke stadsbewoners. Op die manier stroomde kapitaal onder de vorm van pachten en hypothecaire renten van het platteland naar de stad en kreeg de stedelijke bourgeoisie een bijna feodale macht over de plattelandsbewoners.[65] In een coalitie met de paardenboeren op het platteland, controleerden vermogende, rentenierende stedelingen op die manier de grond- en kapitaalmarkt in de regio.[66]

En waar anders dan in de suburbs was de landhonger van de stedeling te stillen? In Binnen-Vlaanderen infiltreerde het stedelijk kapitaal al reeds bij de introductie van de perceelspacht in de dertiende eeuw het omliggende platteland.[67] In verschillende ‘versnellingsfasen’, niet zelden in periodes van crisis, kende het stedelijk grondbezit een fundamentele uitbreiding. Het is evenwel niet eenvoudig om een algemeen dia- en synchroon beeld van het stedelijk grondbezit in een bepaalde regio te schetsen. De aanwezigheid van specifieke kerkelijke instellingen verstoort immers de analyse. Onder meer de abdij Affligem was in de Dendervallei prominent aanwezig. Verspreide gegevens verzameld door Luc De Kezel geven een aandeel van 10,3% van het grondbezit in handen van kerkelijke instellingen in Lede rond 1695. In Haaltert was in 1703, 30% bezit van kerkelijke instellingen en 15%  van stedelingen. Daartegenover was de abdij Affligem in 1727 alleen al voor 67,6% van Meldert grondeigenaar.[68] Onderzoek van onder andere Van de Walle toont aan dat het stedelijk grondbezit zich bij uitstek manifesteerde rondom de stad.[69]

Kijken we naar de Aalsterse casus dan blijkt dat zowel voor de vorderingen over kapitaal als voor de klachten over de leveringen er een overwicht was van verweerders intra muros.[70] Debiteuren uit de buitenwijken kwamen relatief minder voor. Er lijkt dus geen enkele aanwijzing dat er een stratégie bourgeoise bestond, waarbij burgers met buitenstedelijk grondbezit de procedure bij de schepenbank aanwendden om hun rurale schuldenaars onder druk te zetten. Dit roept echter de volgende vragen op: was het stedelijk belang in het ommeland echter wel zo groot en/of zijn de vorderingen een degelijke proxy om dit te onderzoeken?

In de tweede helft van de zeventiende eeuw nam het aandeel boedels waarin ruraal onroerende goederen waren opgenomen licht toe. Maar doorheen de achttiende eeuw kwam bij de Aalsterse burgers het rurale grondbezit steeds meer onder druk.[73] Het aandeel boedels met buitenstedelijk goed nam zienderogen af. Volgens Wouter Ryckbosch groeide de gemiddelde oppervlakte van meer dan 3,5 hectare bij aanvang van de achttiende eeuw tot bijna 5,5 hectare rond het midden van de eeuw, maar nam daarna zowel het aandeel grondbezitters, alsook de gemiddelde oppervlakte drastisch af. Deze berekening is echter onvolledig, aangezien staten van goed zelden het totale onroerend goed vermelden. De erfgoederen van de langstlevende worden immers niet weergegeven, aangezien die (nog) niet werden vermeld.[74]

Het reeds vernoemde proces uit 1648 tussen de belastinginners en de inwoners van Schaarbeek tegen de schepenen en de inwoners van Aalst intra muros bevat interessante gegevens over het buitenstedelijk grondbezit.[75] Zoals eerder aangegeven, richtten de eisers zich specifiek tot de afdrijvers intra muros. Tussen de lijvige processtukken bevinden zich twee lijsten met als titels ‘Inwoonders der stede van Aelst goet hebbende up de praterye van Schaerbeek’ en ‘Inwoonders der stad van Aelst hebbende lant onder Nyewerkercken’. Gaan we er vanuit dat de beide lijsten een momentweergave zijn van het grondbezit van stedelingen intra muros, dan is het enigszins mogelijk om een reconstructie te maken van het buitenstedelijk bezit, in de suburbs van Aalst rond het midden van de zeventiende eeuw. In dossier 109 worden 110 namen opgelijst, waarvan 89 voor Schaarbeek en 21 voor Nieuwerkerken. Spijtig genoeg is er geen lijst voor Mijlbeek gevonden. Elf namen kwamen in beide lijsten voor, wat maakt dat er 99 unieke personen zijn weergegeven. Indien deze gegevens worden geëxtrapoleerd naar Mijlbeek, dan kunnen daar nog eens tussen de 80 en 100 namen aan toegevoegd worden. Het placquillegeld van 1650,[76] een soort van crisisbelasting opgelegd aan de bewoners van Aalst intra muros, bevat 713 unieke personen, waarvan acht instellingen, wat dus 705 natuurlijke huishoudhoofden geeft. Wordt het placquillegeld vergeleken met de geëxtrapoleerde namenlijst dan wijst een voorzichtige rekensom op ongeveer 26-28% van de stedelijke gezinnen dat grond bezat in de buitenwijken van de stad. Opvallend is echter dat wanneer we het totale bezit van stedelingen intra muros, natuurlijke personen en instellingen, afzetten ten opzichte van de totale oppervlakte van de praterijen, dan blijkt dat in het midden van de zeventiende eeuw 45% (42% natuurlijke personen) van de oppervlakte van Schaarbeek eigendom was van stedelingen intra muros, maar slechts 5,3% van de oppervlakte van Nieuwerkerken. Ter vergelijking in het laat-zestiende-eeuwse Oudenaarde en Pamele bezaten de stedelingen ongeveer 13% van de omliggende dorpen.[77]

Hoewel een momentopname, lijken deze cijfers toch een verraad van de bourgeoisie te onthullen. Stedelijke gezinnen en instellingen domineerden de buitenwijken, hoewel hun invloed sterk afnam van zodra men zich van de stad verwijderde (cf. bid rent theory). Maar dit verhaal is eenzijdig en ongenuanceerd. Zoals uit eerder onderzoek reeds bleek, is de vroegmoderne stadsmens nauwer bij het rurale leven betrokken dan meestal werd aangenomen.[78] Verschillende bronnen wijzen op de verstrengeling van de rurale wereld binnen de muren van pre-industriële steden. Zo regelden de hoveniers- en fruiteniersambachten de invoer en de verkoop van deels zelfgeproduceerde groenten en fruit. Misschien nog opvallender zijn de aanwezigheid van stedelijke groentetuinen en boomgaarden en de frequente verwijzingen naar inkomsten uit landarbeid die in stedelijke staten van goed te lezen zijn.

Op basis van de kohieren van ommestellingen en settingboeken van Schaarbeek, is het stedelijke grondgebruik in deze buitenwijk gereconstrueerd. De hypothese luidt dat ook stedelingen intra muros in de bronnen staan vermeld, wat een bewijs zou zijn voor een actief grondgebruik van land extra muros door deze stedelingen intra muros. Met andere woorden, stedelingen, zowel natuurlijke personen als instellingen, waren niet enkel passieve grondbezitters die via pacht, kapitaal van het omliggende platteland afroomden, maar ook actieve grondbewerkers die op die manier bijdroegen tot de voedselbevoorrading van de stad.

Gebaseerd op vijf steekproefjaren is het grondgebruik in Schaarbeek gereconstrueerd. Hieruit blijkt dat het aantal stedelijke grondgebruikers afnam van meer dan 120 in de periode 1650-1670, tot ongeveer 60 in het derde kwart van de achttiende eeuw. Naar het einde van de eeuw toe, steeg het aantal gebruikers opnieuw. Opvallend is echter, de continue scherpe daling van de gemiddelde bewerkte oppervlakte van 2,3 hectare in 1650 tot slechts 1,2 hectare in 1790. Even spectaculair is daarbij de relatieve afname van het stedelijk grondgebruik in de totale oppervlakte van meer dan 38% in 1650 tot slechts 13% in 1790.

Stedelingen waren dus niet alleen actief als grondbezitter in de buitenwijken, maar ook als grondgebruiker. Dat een deel van de stadsbevolking dus agrarisch actief was, lijkt hiermee nogmaals bewezen.[79] Opvallend bovendien is dat dit grondgebruik ressorteerde tot een stabiele gezinsstrategie over de sociale- en generatiegrenzen heen. Achttien gezinnen kwamen voor in zowel de zetting van 1650 (14% van de huishoudens in 1650) als de zetting van 1670 (14%). In de lijsten van 1755 en 1769 zijn zestien huishoudens opgespoord, die in beide voorkomen (respectievelijk 26% en 29%). Voor 1769 en 1790 waren er dit 13 (respectievelijk 24% en 16%). Maar liefst tien namen kwamen voor in zowel 1755, 1769 als 1790!

Aantal stedelingen intra muros die grond bewerkten extra muros en aandeel van hun geaggregeerde, bewerkte oppervlakte in Schaarbeek 1650-1790 in semi-logaritmische schaal Bron: SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nr. 109 en zetting Schaarbeek nrs. 2048-2050

Maar de vraag blijft open naar de identificatie van deze gebruikers. Tabel 2 geeft al een eerste zicht. Van de 713 huishoudens in Aalst hadden er rond het midden van de zeventiende eeuw 89 grond in Schaarbeek (12,5%), 125 bewerkten er grond (17,5%). Maar liefst 39 gezinnen onder hen, bezaten én bewerkten land in de praterij. Uit de gemiddeld, opgehoeste stedelijke belasting, het placquille- of huisgeld, blijkt dat zowel de grondbezitters als de –gebruikers vermogend waren. Ze betaalden het dubbele van het stedelijke gemiddelde. Ook andere spreidingsmaatstaven geven aan dat deze sociale groep vermogend was. Isoleren we de gezinnen die grond bezaten en bewerkten, dan valt op dat deze groep gemiddeld genomen meer grond bewerkte en meer belasting betaalde dan de andere groepen, die enkel grond bezaten of grond bewerkten. Grondbezitters die zelf grond bewerkten, hadden gemiddeld 4,44 hectare en betaalden 21,19 gulden huisgeld tegenover 3,25 hectare en 19,27 gulden bij de grondbezitters die niet agrarisch actief waren. Een zelfde beeld bij de grondgebruikers die grond hadden (3,6 hectare en 21,19 gulden) ten op zichte van 1,7 hectare en 19,88 gulden bij de grondgebruikers die grond pachtten. Hoewel kleinbezit en het pachten van lapjes grond zeker voorkwamen, blijkt de aanwezigheid van vermogende stedelingen die grond zelf bewerkten een opvallende vaststelling.

Bekijken we de namen uit de zettingen en vermeld in het processtuk en vergelijken we met gegevens uit staten van goed, dan komt een bont allegaartje van vermogende stedelingen voor het voetlicht. Het leidt ons te ver om een individuele analyse op te stellen, maar een kleine greep uit de bronnen kan aantonen dat de agrarische activiteiten onderdeel waren van de productiezijde van de huishoudeconomie. Van de Meerssche, met een placquillegeld van 60 gulden, was een bierhandelaar. Opvallend is dat Christiaen Boone uit ‘den roosen’ in de Zoutstraat, Frans Carite uit de Pontstraat en Anton t’Kint uit de Zoutstraat, die alle drie rond de 45 gulden belasting betaalden, lakenhandelaars waren. Uit de 67 geïdentificeerde gezinnen in de belastinglijst waren er elf actief in de handel, waarvan zeker zeven in de textielverkoop. Verder waren er ook een timmerman, twee herbergiers en een apotheker. In een vorige bijdrage kwam het relaas van de pointers en zetters van de praterij Schaarbeek die een klacht neerlegden tegen niet minder dan Baltazar Van Cotthem, oud-schepen van de stad en het Schependom van Aalst reeds aan bod.[80]  In dit proces stond naast het weiderecht ook de aanspraak van de inwoners van de suburbs op de gemene gronden ter discussie. Van Cotthem had (een deel) van de gemene meers van Honegem als akkerland in cultuur gebracht en op die manier de ‘vrije’ toegang tot de gemene meers aan de ingezetenen van Schaarbeek ontzegd.

Besluit

In de literatuur is de onderzochte periode nog al eens gekarakteriseerd als het tijdperk van de rent-seeking bourgeoisie, onder de noemer van het verraad van de burgerij. Stedelingen die bij voorkeur door de aankoop van grond op het platteland, zich van een vast en zelfs toenemend inkomen verzekerden onder de vorm van landpacht. Toch nam de situatie in de Aalsterse regio niet de afmetingen aan van bijvoorbeeld de streek rond Gent.[81] Volgens de schatting van Kint zou de omvang van het geaggregeerde, rurale inkomen in Gent in de eerste helft van de negentiende eeuw, het inkomen gegenereerd door de katoenindustrie overtroffen hebben.[82] Maar in tegenstelling tot het Gentse hinterland, bleef het rurale eigenbezit in de Aalsterse regio wél dominant.[83] De landprijzen in de regio waren hoog, maar wel vergelijkbaar met het prijsniveau in andere streken. Toch was de prijsevolutie in het Aalsterse meer uitgesproken dan in die andere gebieden, met een vervijfvoudiging van de prijzen in de loop van de achttiende eeuw.[84] De groei van de rurale linnenindustrie, profiterend van het toegenomen arbeidsaanbod, zorgde voor een versnippering van het areaal, maar tevens voor een toegenomen landhonger bij de rurale gezinnen. Aangezien de pachtprijzen achter liepen op de ontwikkeling van de grondprijzen, was investeren in grond voor stedelingen minder aantrekkelijk geworden.

Naast het belang van het rurale eigenbezit, toont deze bijdrage ook aan dat gezinnen uit brede lagen van de stedelijke bevolking actief waren – in de meest letterlijke betekenis – in de suburbs: ze bewerkten er grond. Verder onderzoek moet uitwijzen hoe dit gebeurde. Bebouwden ze de gronden zelf? Huurden ze dagloners in en waren dit dan stedelingen of buitenlieden? En wat met de vermogende burgers? Bezaten zij lusthoven met een agrarische functie of primeerde de voedselbevoorrading via gespecialiseerde exploitaties?[85] En wat werd er gecultiveerd?

Het belang van de economische relaties en de stromen tussen buitenwijken en binnenstad worden niettemin duidelijk geïllustreerd, maar deels ook genuanceerd, stad en suburbs zijn ontegensprekelijk geen gescheiden sferen. Door de belangrijke marktwerking en door de aanwezige kapitaal- en goederenstromen waren ze onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het grondgebruik van stedelingen zet dit zeker in de verf.

 

Reinoud Vermoesen

Kruisstraat 15B

1790 Affligem

reinoud.vermoesen@uantwerpen.be

 

Voetnoten

[1] Deze bijdrage is een herwerking van het artikel Reinoud Vermoesen, “Suburbs en klachten. Burgerlijke vorderingen in de stad Aalst en haar buitenwijken tijdens de periode 1750-1800”, Stadsgeschiedenis, 12/2, 2017, 137-156.

[2] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten? De stadsrand als overgangszone tussen stad en platteland in de late 15de en 16de eeuw. Casus Oudenaarde, onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2019, 20.

[3] Peter Clarke, European cities and towns 400-2000, Oxford: Oxford University Press, 2009. Jan De Vries, European urbanization 1500-1800, Londen: Methuen, 1984.

[4] Zie onder meer https://www.uantwerpen.be/en/projects/gistorical-antwerp/. Ian W. Archer, “Government in early modern London: the challenge of the suburbs”, in: Peter Clark en Raymond Gillespie (red.), Two capitals. London and Dublin, 1500-1840, Oxford: Oxford University Press, 2001, 133-147.

[5] Hugo Soly, “Het verraad der 16de-eeuwse burgerij: een mythe? Enkele beschouwingen betreffende het gedragspatroon der 16de eeuwse ondernemers”, Tijdschrift voor geschiedenis, 86/2, 1973, 262-280; Erik Thoen, “A ‘commercial survival economy’ in evolution. The Flemsih countryside and the transition to capitalism (Middle Ages – 19th century)”, in: Peter Hoppenbrouwers en Jan Luiten Van Zanden (red.), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages-19th century) in light of the Brenner debate, Corn publications series. Comparative rural history of the North Sea area, dl. 4, Turnhout: Brepols, 2001, 102-157; Joris Vanderhaeghen, Het buitenstedelijk bezit van de Gentse burgerij in het begin van de 15de eeuw: 1400-1410, onuitgegeven Masterproef, departement Geschiedenis, Universiteit Gent, 2004; Karel Degryse, “Fortuin en sociaal prestige. Enkele beschouwingen over het ‘verraad van de burgerij’ tijdens het Ancien Régime”, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 9/3, 1977, 283-293.

[6] Reinoud Vermoesen, Markttoegang en ‘commerciële’ netwerken van rurale huishoudens. De regio Aalst, 1650-1800, Historische economie en ecologie, Gent: Academia Press, 2011; Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain. Consumption, wealth and status in eighteenth-century Aalst (Southern Netherlands), onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2012.

[7] Gideon Sjoberg, The preindustrial city: past and present, New York: The Free Press of Glencoe, 1960.

[8] Ian W. Archer, “Government in early modern London”.

[9] Roland Baetens (red.), Hoven van plaisantie: het ‘soete’ buitenleven in de provincie Antwerpen 16de-20ste eeuw, Antwerpen: Pandora, 2013.

[10] Frank Suurenbroek, (On)begrensd land: de transformatie van de stadsrand van Haarlem, Bussum: Thoth, 2007.

[11] M. Aaron Allen, “Conquering the suburbs: politics and work in early modern Edinburgh”, Journal of urban history, 37/3, 2011, 423-443, 424.

[12] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten?

[13] Henryk Samsonowicz, “”Suburbium” in the late middle ages: the economic and social importance of suburbs in East-Central Europe”, Review (Fernand Braudel Center), 5/2, 1981, 311-324.

[14] Frans De Potter en Jan Broeckaert, Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van ’t voormalige Land van Aalst, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen.  7de reeks 1, Gent: C. Annoot-Braeckman, 1873-1876, deel 2, 11. De Potter e Broeckaert vermelden vier praterijen, een waaronder een praterij ‘Aalst’. In deze tekst hanteren we de indeling in drie praterijen.

[15] Julien Van Twembeke, “Lijst der heerlijkheden van het Land van Aalst”, Het Land van Aalst, 14/2, 1962, 87-116.

[16] Mijlbeek omvatte Horebeke, Poppenrode, Krekeldries, Kwadermeere, Ter Rozen, Zaveldries en Zomergem.

Schaarbeek omvatte Regelsbrugge, Meuleschette, Schaubroek, Kerrebroek en Sint-Job.

[17] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 41.

[18] SAA, Het Land van Aalst, nr. 263. Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain, 66. De cijfers voor Nieuwerkerken komen uit Jozef De Brouwer, Demografische evolutie van het Land van Aalst 1570-1800, Brussel: Pro Civitate (Gemeentekrediet. Historische uitgaven 18), 1968, 18.

[19] SAA, Modern archief Aalst, nrs. 1-5 en Rijksarchief Gent, Scheldedepartement, nr. 1673.

[20] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 43.

[21] Bruno Blondé, Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca. 1750 – ca. 1790), Brussel: Verhandelingen van de koninklijke Vlaamse academie voor wetenschappen en kunsten. Klasse der letteren 166, 1999, 40.

[22]   Dirk Meert, Alfabetisch repertorium van de families te Erembodegem 1591-1880, Erembodegem: Dirk Meert, 1999; Freddy Caudron, Families te Nieuwerkerken 1586 – 1860, Aalst: VVF-Aalst, 1999.

[23] Reinoud Vermoesen, “Boerende stedelingen of verstedelijkte boeren. Een verkennend onderzoek naar urban farming in vroegmodern Antwerpen”, Tijdschrift voor geschiedenis, 128/4, 2015, 533-553.

[24] M. Aaron Allen, “Conquering the suburbs”, 424.

[25] Henryk Samsonowicz, “”Suburbium” in the late middle ages”.

[26] Jelle De Rock, Beeld van de stad. Picturale voorstellingen van stedelijkheid in de laatmiddeleeuwse Nederlanden, onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2011, 138.

[27] Ulrich Ufer, “Urban and rural articulations of an early modern bourgeois civilizing process and its discontents”, Articulo. Journal of urban research, 3, 2010, 2-14; Reinoud Vermoesen, “Gescheiden door de wallen? Commerciële circuits in de stad en op het platteland, 1650-1800”, Stadsgeschiedenis, 3/2, 2008, 105-121.

[28] Peter Clarke, European cities, 44-45; Reinoud Vermoesen, “Boerende stedelingen of verstedelijkte boeren”; Reinoud Vermoesen, “Boeren in het pre-industriële Aalst”, Het Land van Aalst, 66/4, 2014, 255-268.

[29] Wilfried Vernaeve, Regesten op de wettelijke passeringen van de stad Aalst, 14 dln., Aalst: Dirk Martenscomité, 2001-2013.

[30] Reinoud Vermoesen, “Vroegmoderne herbergiers en hun klanten, Aalst 1777-1796”, Ons Heem. Tijdschrift over lokaal erfgoed in Vlaanderen, 62/2, 2009, 34-41. Zie ook het proces Martinus Everaert, pachter van de bieraccijns tegen de wethouders van Aalst, over de uitvoering van de verpachtingsvoorwaarden in de suburbs: SAA, Oud archief Aalst, rechtspraak in civiele zaken, nr. 444.

[31] Coutumes des pays et comté de Flandre. Quartier de Gand. Tome 3, Coutumes des deux villes et pays d’Alost (Alost et Grammont), bewerkt door Th. De Limburg-Stirum, Recueil des anciennes coutumes de la Belgique, Gobbaerts: Brussel, 1878, 12.

[32] Frans De Potter en Jan Broeckaert, Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van ’t voormalige Land van Aalst, deel 4, 396.

[33] De kleine, heerlijke rechtbanken met een beperkte ratione loci, materiae en personae, bv. de vierschaar in Nieuwerkerken, worden buiten beschouwing gelaten.

[34] Kasselrijen vormden de voornaamste bestuurlijke en rechterlijke deelgebieden van het Graafschap Vlaanderen.

[35] Emiel De Doncker, “De strafrechtbanken te Aalst van de XIVde tot de XVlllde eeuw”, Het Land van Aalst, 38/5-6, 1986, 204-243.

[36] Frans De Potter en Jan Broeckaert, Geschiedenis der stad Aalst voorgegaan van eene historische schets van ’t voormalige Land van Aalst, deel 4, 422.

[37] SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nr. 893.

[38] SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nr. 946.

[39] Ian W. Archer, “Government in early modern London”.

[40] Herman van Isterdael, Archief van het Land van Aalst 1342-1796 (1814), Rijksarchief te Beveren. Inventarissen, nr. 11, 2 dln., Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1994, 36.

[41] SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nr. 109.

[42] Zie onder meer SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nrs. 309, 318 en 358 als ook Rijksarchief Gent, Archief van de Raad van Vlaanderen, nrs. 19679 en 26740.

[43] Reinoud Vermoesen, “Suburbs en klachten”.

[44] Vijftien verweerders en 139 eisers op 2510 vorderingen blijven onbekend. SAA, Oud archief Aalst, rechtspraak civiele zaken, nrs. 2665-2667.

[45] Standaarddeviatie 25,6.

[46] Standaarddeviatie 24,9.

[47] De R² zijn wel behoorlijk laag.

[48] Respectievelijk regressiecoëfficiënt -0,53 en -0,58.

[49] Griet Vermeesch, “Reflections on the relative accessibility of law courts in early modern Europe”, Crime, history & societies, 19/2, 2015, 53-76.

[50] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 43.

[51] In tegenstelling tot de eisers, kwamen er onder de verweerders nauwelijks inwoners van buiten Aalst en het Schependom voor (4 verweerders van op het platteland en één uit Gent). 138 stedelijke eisers van buiten Aalst en 173 rurale eisers van buiten het Schependom stelden respectievelijk 278 en 174 vorderingen in.

[52] De nulhypothese luidt dan dat er geen verband is tussen beide variabelen, die voor de analyse herleid zijn tot vier waarden, namelijk ‘onbekend’, ‘extra muros’, ‘intra muros’ en residerend ‘buiten Aalst en het Schependom’. De Chi² die is gebaseerd op een vier maal vier tabel die aan de voorwaarden voldoet, bedraagt 73,517 en is statistisch significant. En hoewel vaststaat dat er een verband bestaat tussen de woonplaats van de eiser en deze van de verweerder en bijgevolg de nulhypothese kan weerlegd worden, bedraagt de Cramer’s V nauwelijks 0,99. Het is dus een zeer zwak verband.

[53] Buitenwijken: 91 vorderingen bij 75 personen en stad: 112 vorderingen bij 81 personen.

[54] Ellen DECRAENE, Boundaries transcended. Sisters of religious confraternities in a small early modern town in the Southern Netherlands, onuitgegeven Proefschrift, departement Geschiedenis, Universiteit Antwerpen, 2014.

[55] Ibidem, 132.

[56] Jelle Moens, “Het financieel beleid van de Heilige Geesttafel te Aalst. Armenzorg te Aalst in de achttiende eeuw”, Het Land van Aalst, 57/4, 2005, 237-286.

[57] SAA, Oud Archief Aalst, armenzorg, nr. 2066.

[58] Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain, 120.

[59] M. Aaron Allen, “Conquering the suburbs”, 425; Frank Suurenbroek, (On)begrensd land.

[60] Sven De Schryver, Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering, onuitgegeven Masterscriptie, departement Geschiedenis, Universiteit Gent, 2002. Sven De Schryver, “De Aalsterse ambachten vanuit een sociaal-economische invalshoek (achttiende eeuw)”, Het Land van Aalst, 54/2, 2002, 113-152. Alle meesters die in de prosopografische analyse werden onderzocht en die extra muros woonden, resideerden in Mijbeek of Schaarbeek.

[61] Wilfried Vernaeve, Regesten.

[62] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 56.

[63] Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain, 128; Hugo Soly, “Het verraad der 16de-eeuwse burgerij”.

[64] Robert Brenner, “Agrarian class structure and economic development in pre-industrial Europe”, Past and present, 70, 1976, 30-75; Erik Thoen, “A ‘commercial survival economy’ in evolution”; Paul M.M. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant, 1700-1900, Nijmegen: SUN, 1981.

[65] Erik Thoen, “A ‘commercial survival economy’ in evolution”, 141.

[66] Reinoud Vermoesen, “Paardenboeren in Vlaanderen. Middelaars en de commercialisering van de vroegmoderne landelijke economie. Regio Aalst 1650-1800”, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 7/1, 2010, 3-37.

[67] Erik Thoen, Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst (eind 13de-eerste helft 16de eeuw), dl. 90, Leuven: Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1988, 513.

[68] Luc De Kezel, “Grondbezit in Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland”, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 14, 1988, 61-102, 99.

[69] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten?, 235.

[70] Reinoud Vermoesen, “Suburbs en klachten”.

[71] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 51.

[72] Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain, 128.

[73] Ibidem.

[74] Reinoud Vermoesen, Markttoegang.

[75] SAA, Oud archief Aalst, procesdossiers, nr. 109.

[76] Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 28.

[77] Tineke Van de Walle, Van twee wallen eten?, 237.

[78] Reinoud Vermoesen, “Boerende stedelingen of verstedelijkte boeren”; Reinoud Vermoesen, “Boeren in het pre-industriële Aalst”.

[79] Reinoud Vermoesen, “Boeren in het pre-industriële Aalst”; Reinoud Vermoesen, “Boerende stedelingen of verstedelijkte boeren”; Henry R. French, “Urban agriculture, commons and commoners in the seventeenth and eighteenth centuries: the case of Sudbury, Suffolk”, Agricultural history review, 48/2, 2000, 171-199.

[80] Reinoud Vermoesen, “Gemene gronden in vroegmodern Binnen-Vlaanderen”, Het Land van Aalst, 71/2, 2019, 65-76, 66.

[81] Eric Vanhaute, “Eigendomsverhoudingen in de Belgische en Vlaamse landbouw tijdens de 18de en de 19de eeuw”, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 24/1-2, 1993, 185-226; Reinoud Vermoesen, Markttoegang, 70.

[82] Phil Kint, Prometheus aangevuurd door Demeter. De economische ontwikkeling van de landbouw in Oost-Vlaanderen 1815-1850, Amsterdam: VU uitgeverij, 1989.

[83] Vermoesen, Markttoegang, 75.

[84] Wouter Ryckbosch, A consumer revolution under strain, 131.

[85] Vergelijk met Joris Vanderhaeghen, Het buitenstedelijk bezit, 53.

Categories:

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *